Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD7604

Datum uitspraak2008-07-02
Datum gepubliceerd2008-07-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6281 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Oordeel van rechtbank omtrent de medische grondslag voldoende gemotiveerd? Deskundige inschakelen? Wijze waarop rechterlijke macht met medische rapporten dient om te gaan. Ingaan op alle aangevoerde argumenten?


Uitspraak

07/6281 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 oktober 2007, 07/999 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 2 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak tussen partijen onder nummer 06/582 WAO, plaatsgevonden op 20 mei 2008. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. II. OVERWEGINGEN 1.1. Na wegens reumatische klachten te zijn uitgevallen voor zijn werkzaamheden als havenarbeider, is appellant door een rechtsvoorganger van het Uwv met ingang van 2 september 1985 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge (onder meer) de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. 1.2. Bij besluit 8 juni 2006, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 20 februari 2007 (hierna: het bestreden besluit), heeft het Uwv appellants WAO-uitkering, op dat moment berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 7 augustus 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om de door de verzekeringsartsen van het Uwv ingestelde medische onderzoeken niet voldoende zorgvuldig te achten en de daarop gebaseerde conclusies onjuist te achten. Mede gelet hierop heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om appellant aan een deskundigenonderzoek te onderwerpen. De rechtbank heeft zich tevens kunnen vinden in de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit, waarbij zij heeft overwogen dat door het Uwv afdoende is gemotiveerd dat appellant in staat is de in de voor hem geselecteerde functies voorkomende problemen op te lossen. 3. Het hoger beroep keert zich uitsluitend tegen het oordeel van de rechtbank omtrent de (wijze van totstandkoming van de) medische grondslag van het bestreden besluit. Appellant voert in het bijzonder aan dat het oordeel van de rechtbank onvoldoende (inzichtelijk) is gemotiveerd, met name wat betreft de beslissing van de rechtbank om geen eigen deskundige in te schakelen. 4.1. De Raad heeft geen aanleiding gezien om met betrekking tot de (wijze van totstandkoming van de) medische grondslag van het bestreden besluit tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. Evenals de rechtbank en op de door haar aangegeven gronden komt ook de Raad tot het oordeel dat niet is kunnen blijken dat de door de verzekeringsarts F.C. Swaan opgestelde en door de bezwaarverzekeringsarts P. van de Merwe aangescherpte Functionele Mogelijkheden Lijst geen juiste weergave vormt van de bij appellant ten tijde in geding bestaande medische beperkingen. Hetgeen in hoger beroep namens appellant is aangevoerd, maar overigens niet is onderbouwd met nadere medische gegevens, biedt onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen. Aan de eigen mening van appellant, zijn gemachtigde en het Instituut Psychosofia met betrekking tot appellants gezondheidstoestand en de daaruit voortvloeiende beperkingen kan de Raad, in aanmerking genomen dat slechts dan sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten, niet dat gewicht toekennen dat zij daaraan gehecht willen zien, nu zij in hun opvatting onvoldoende gesteund worden door van artsen afkomstige gegevens en bevindingen. In het voorgaande ligt besloten dat de rechtbank er terecht van heeft afgezien om een eigen deskundige te benoemen. 4.2.1. De stelling van appellant dat de rechtbank haar oordeel niet naar behoren heeft gemotiveerd treft geen doel. Uit de aangevallen uitspraak blijkt voldoende om welke redenen de rechtbank tot haar oordeel is gekomen. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak zowel de wijze van totstandkoming als het resultaat van het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv getoetst, hetgeen blijkt uit de overwegingen op bladzijde 3 van de aangevallen uitspraak. De Raad acht die overwegingen helder en inzichtelijk. In de uitspraak is duidelijk aangegeven waarom de rechtbank het standpunt van het Uwv zowel naar wijze van totstandkoming als naar inhoud juist acht. 4.2.2. Ten aanzien van de algemene klachten over de onderzoeksmethoden van verzekeringsartsen en de wijze van toetsing daarvan door de bestuursrechter, die de gemachtigde van appellant ook in andere procedures heeft aangevoerd, volstaat de Raad te verwijzen naar zijn ter zake gevormde jurisprudentie, waaronder de uitspraak van 13 juli 2005 (LJN: AT9828). 4.2.3. De grieven ter zake van de wijze waarop de rechterlijke macht met rapporten van medici en het Instituut Psychosofia dient om te gaan slagen evenmin. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 12 oktober 2007 (LJN: BB5548) wijst de Raad in dit verband op zijn vaste jurisprudentie, neergelegd in een groot aantal uitspraken waarin de gemachtigde van appellant ook als gemachtigde heeft opgetreden en waarin de Raad zijn oordeel over de door de gemachtigde in die zaken ingediende grieven, die van gelijke strekking zijn als de in deze zaak ingediende grieven, heeft gegeven. 4.2.4. Bij het voorgaande wijst de Raad er, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 7 april 1998 LJN: ZB7563, nog op dat noch uit artikel 8:69, noch uit artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voortvloeit dat de rechtbank in haar uitspraak op alle door een belanghebbende aangevoerde argumenten afzonderlijk behoeft in te gaan. 4.3. Ten aanzien van de met de beoordeling van de medische grondslag sterk verweven vraag of de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn, overweegt de Raad ten slotte dat, ervan uitgaande dat de medische beperkingen van appellant juist zijn gewaardeerd, eveneens genoegzaam vaststaat dat de bij de schatting in aanmerking genomen functies voor hem passend zijn te achten. Niet is gebleken dat de belasting in die functies de voor appellant vastgestelde belastbaarheid overschrijdt. 4.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen. Voor vergoeding van schade als door appellant verzocht is ingevolge artikel 8:73 van de Awb in het onderhavige geval dan ook geen plaats, zodat de Raad dit verzoek afwijst. 5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en J. Riphagen en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2008. (get.) H.G. Rottier. (get.) M.C.T.M. Sonderegger. RB