Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD7626

Datum uitspraak2008-07-09
Datum gepubliceerd2008-07-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6859 WAO + 06/1157 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting. Voldoende medische en arbeidskundige grondslag? Urenbeperking?


Uitspraak

05/6859 WAO 06/1157 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 19 oktober 2005, 04/884 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 9 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. R.H.H.G. Kroeze, advocaat te Almelo, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 14 februari 2006 heeft het Uwv de Raad een besluit op bezwaar van dezelfde datum doen toekomen. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Mr. Ph.C. Kleyn van Willigen, kantoorgenoot van mr. Kroeze, heeft namens appellant grieven aangevoerd tegen het besluit op bezwaar van 14 februari 2006. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2008. Appellant en zijn gemachtigde, laatstgenoemde met voorafgaand bericht, zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.G.G. Schoonderbeek. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant is vanaf september 2002 full-time werkzaam geweest als operator kunststofspinmachine, aanvankelijk via een uitzendbureau en vanaf 1 januari 2003 in dienst van [naam werkgever], gevestigd te Enschede, op basis van een arbeidscontract voor een half jaar. Op 3 maart 2003 heeft appellant zich ziek gemeld vanwege psychische klachten en toegenomen longklachten. Appellant is op 16 maart 2004 onderzocht door een verzekeringsarts, die tot de conclusie is gekomen dat appellant belastbaar is voor het verrichten van fysiek zeer licht belastende arbeid onder klimatologisch gunstige omstandigheden. De voor appellant geldende beperkingen zijn weergegeven in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Arbeidskundig onderzoek heeft uitgewezen dat appellant met inachtneming van de vastgestelde beperkingen in staat is een aantal functies te vervullen waarmee hij een zodanig inkomen kan verwerven dat sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit van 21,5%. Bij besluit van 2 april 2004 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 1 maart 2004 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%. 1.2. In zijn bezwaar tegen het besluit van 2 april 2004 heeft appellant aangevoerd dat hij betwijfelt 40 uur per week te kunnen werken en verzocht om een nieuw onderzoek in verband met zijn longklachten. De bezwaarverzekeringsarts heeft de hoorzitting bijgewoond waar appellant zijn bezwaren heeft toegelicht en heeft vervolgens informatie ingewonnen bij de behandelende longarts en cardioloog. De bezwaarverzekeringsarts is mede op basis van de ontvangen medische gegevens tot de conclusie gekomen dat appellant op 1 maart 2004, de datum hier in geding, uitsluitend beperkingen ondervond in verband met astma en matig ernstig COPD, GOLD-klasse II. Met dit ziektebeeld is naar de mening van de bezwaarverzekeringsarts in de FML in ruime mate rekening gehouden, terwijl er geen medische redenen zijn om een urenbeperking aan te nemen. Het Uwv heeft bij besluit van 29 juli 2004 (hierna: bestreden besluit 1) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 april 2004 ongegrond verklaard. 2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de medische grondslag van bestreden besluit 1 onderschreven. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake geweest van een onvoldoende of onzorgvuldig medisch onderzoek. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de door appellant ingebrachte medische gegevens voor het merendeel geen betrekking hebben op zijn gezondheidstoestand op 1 maart 2004, terwijl de brief van de behandelend longarts van 10 mei 2005 niets concreets inhoudt over de voor appellant vastgestelde beperkingen. Daarbij heeft de rechtbank mede van belang geacht dat in de FML reeds forse beperkingen zijn opgenomen in verband met de longklachten van appellant en dat de cardiale klachten zich hebben geopenbaard na de datum hier in geding en derhalve buiten aanmerking moeten blijven. 2.2. De rechtbank heeft het bestreden besluit 1 vernietigd omdat de schatting niet was voorzien van een voldoende deugdelijke toelichting en motivering. Daarbij heeft de rechtbank er met name op gewezen dat de belasting van de functie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) de belastbaarheid van appellant op de onderdelen frequent reiken tijdens het werk en boven schouderhoogte actief zijn overschrijdt. Voorts achtte de rechtbank het niet duidelijk wat de vermelding “geen bijzondere belasting” in het resultaat functiebelasting inhoudt. Ten slotte heeft de rechtbank beslissingen gegeven inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht. 3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv bij besluit van 14 februari 2006 (hierna: bestreden besluit 2) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 april 2004 opnieuw ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt ten grondslag een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige, mede ondertekend door de bezwaarverzekeringsarts, van 12 december 2005. 4. In hoger beroep heeft appellant gewezen op zijn ernstige gezondheidsproblemen, bestaande uit longklachten, coronairlijden en psychische problematiek en aangevoerd dat bij de onderhavige schatting geen of onvoldoende beperkingen zijn aangenomen. Naar de mening van appellant is ten onrechte geen urenbeperking vastgesteld, terwijl daartoe alle reden bestond, niet alleen vanuit preventief oogpunt, maar ook gelet op het energieverlies dat voortvloeit uit de longaandoening en hartziekte. Appellant acht de geselecteerde functies niet in overeenstemming met zijn beperkingen gelet op het aantal werkuren en de belasting ten aanzien van werkdruk, hectiek en omgaan met conflicten. 5.1.1. De Raad heeft in hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten gevonden om het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van bestreden besluit 1 niet te onderschrijven. 5.1.2. De bezwaarverzekeringsarts is na eigen onderzoek en op basis van de ontvangen informatie van de behandelend longarts en cardioloog tot de conclusie gekomen dat op 1 maart 2004, de datum hier in geding, geen sprake was van hartlijden en appellant evenmin klachten had op psychisch vlak. De omstandigheid dat appellant medio april 2004 is getroffen door een hartinfarct is buiten aanmerking gelaten. De Raad heeft in de beschikbare medische gegevens, waaronder van de behandelend cardioloog, geen aanwijzingen gevonden om het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts voor onjuist te houden. Het gegeven dat appellant in april 2005 door zijn huisarts is verwezen voor hulp in verband met ernstige psychische problematiek ten gevolge van overbelasting en de gezondheidstoestand van appellant en zijn echtgenote, acht de Raad onvoldoende om aan te nemen dat een dergelijke problematiek op de datum hier in geding al aan de orde was. In dit verband merkt de Raad op dat de bezwaarverzekeringsarts bij een oriënterend psychiatrisch onderzoek tijdens de hoorzitting op 29 juni 2004 geen aanwijzingen heeft gevonden voor psychische problemen. 5.1.3. In de FML zijn beperkingen opgenomen die voortvloeien uit appellants longaandoening. De bezwaarverzekeringsarts heeft zich over de aard en ernst van deze aandoening laten voorlichten door de behandelend longarts en is tot de conclusie gekomen dat in de opgestelde FML in ruime mate rekening is gehouden met de uit het ziektebeeld voortvloeiende beperkingen. Aan de opvatting van de behandelend longarts, zoals verwoord in zijn brief van 10 mei 2005 aan de medisch adviseur van de gemachtigde van appellant, dat er bij appellant een grote mate van arbeidsongeschiktheid bestaat, zowel op cardiale als pulmonale gronden, kan de Raad geen overwegende betekenis hechten. Uit deze brief blijkt niet of, en zo ja, om welke reden, de longarts de aan appellant toegemeten beperkingen ontoereikend acht en evenmin of dat gold op de datum hier in geding. De longarts heeft ook nadien geen toelichting gegeven op zijn standpunt. De bezwaarverzekeringsarts heeft overwogen dat appellant een aandoening heeft waarvan bekend is dat zij met een verlies van energie gepaard gaat, maar heeft gelet op de vastgestelde beperkingen ten aanzien van de lichamelijke belastbaarheid geen aanleiding gevonden voor een urenbeperking, terwijl daarvoor vanuit preventief oogpunt evenmin een indicatie bestond. De Raad heeft geen aanwijzingen gevonden om dit standpunt voor onjuist te houden. 5.2. Het Uwv heeft berust in de aangevallen uitspraak en ter uitvoering van die uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellant beslist en bij bestreden besluit 2 opnieuw het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Met bestreden besluit 2 is niet tegemoet gekomen aan het bezwaar van appellant. Hieruit vloeit voort dat de Raad bestreden besluit 2, met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in de procedure dient te betrekken. Dit betekent dat het beroep tegen bestreden besluit 1 geacht wordt mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2. 5.3. Bestreden besluit 2 berust op een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 12 december 2005, waarin deels categoraal, deels specifiek is toegelicht dat de belasting van de functies die aan de schatting ten grondslag liggen, de productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), telefonist, receptionist (SBC-code 315120) en telefonist, centralist (SBC-code 315170), in overeenstemming is met de beperkingen van appellant. Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft de bezwaararbeidsdeskundige in een rapportage van 3 april 2008 nader gemotiveerd dat de functie van productiemedewerker industrie in overeenstemming is met de voor appellant vastgestelde beperking op het onderdeel 3.6 van de FML inzake stof, rook, gassen en dampen. Naar het oordeel van de Raad is aldus toereikend toegelicht dat genoemde drie functies in overeenstemming zijn met de voor appellant vastgestelde beperkingen ook ten aanzien van de belasting op de onderdelen frequent reiken tijdens het werk en werken bovenschouder hoogte in de functie van productiemedewerker industrie. De bezwaararbeidsdeskundige heeft tevens toegelicht dat de vermelding “geen bijzondere belasting” in de resultaat functiebeoordeling betekent dat de belasting niet bovennormaal is dan wel dat in de functie de betreffende belasting, bijvoorbeeld op het aspect conflicthantering of samenwerken, niet voorkomt. De Raad kan het standpunt van appellant dat de functies niet in overeenstemming zijn met zijn beperkingen niet onderschrijven, omdat appellant uitgaat van een urenbeperking en beperkingen ten aanzien van werkdruk, hectiek en conflicthantering. Zoals overwogen in 5.1.1 tot en met 5.1.3 bestond op de datum hier in geding geen aanleiding voor het aannemen van dergelijke beperkingen. 5.4. Uit hetgeen is overwogen in 5.1.1 tot en met 5.3 vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt en dat het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond dient te worden verklaard. 6. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en M.C.M. van Laar en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2008. (get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk. (get.) M.C.T.M. Sonderegger. RB