Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD7628

Datum uitspraak2008-07-08
Datum gepubliceerd2008-07-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6546 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAO-uitkering. Verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig? Aanleiding urenbeperking aan te nemen?


Uitspraak

05/6546 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 oktober 2005, 05/1807 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 8 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. K.M. van Wijngaarden, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2007. Appellante is daarbij verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft de Raad het onderzoek heropend. Appellante heeft bij schrijven van 2 mei 2008 haar hoger beroep nog nader toegelicht. Het geding is vervolgens wederom behandeld ter zitting van 27 mei 2008. Bij die gelegenheid is namens appellante mr. K.M. van Wijngaarden verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker. II. OVERWEGINGEN 1. Appellante, geboren in 1958, was in het genot van een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Nadat appellante in het kader van de zogenoemde vijfdejaars herbeoordeling is onderzocht door een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts heeft het Uwv geconcludeerd dat appellante in staat moest worden geacht zowel haar eigen werkzaamheden als schoonmaakster, als een aantal voor haar geduide werkzaamheden te verrichten. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 23 oktober 2003 de WAO-uitkering van appellante per 8 december 2003 ingetrokken. 2. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij het thans bestreden besluit van 17 maart 2005 ongegrond verklaard. 3. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. 4. In hoger beroep heeft appellante onder meer gesteld dat het Uwv de eerder ten aanzien van haar aangenomen urenrestrictie niet kon verlaten zonder een nadere onderbouwing. Tevens heeft appellante er op gewezen dat er bij haar geen sprake is van een wezenlijke verbetering ten opzichte van de eerdere situatie in welke haar wel een WAO-uitkering werd toegekend. Daarbij wijst appellante er op dat haar psychische klachten onverminderd dezelfde zijn gebleven en dat de bij haar geconstateerde ziekte van Ménière is verergerd. Ter onderbouwing van haar stellingen heeft appellante een ten behoeve van de gemeente Rotterdam uitgebracht rapport aangaande haar arbeidsmogelijkheden ingebracht. De Raad oordeelt als volgt. 5.1. Met de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding voor de conclusie dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv onvoldoende zorgvuldig is geweest. Het Uwv heeft kennis genomen van de informatie van de behandelend KNO-arts, terwijl appellante geen informatie heeft ingebracht die er op duidt dat de door het Uwv vastgestelde feiten en getrokken conclusies onjuist zijn. Daarbij wijst de Raad er op dat het Uwv op basis van alle beschikbare gegevens ten aanzien van appellante een aantal beperkingen heeft aangenomen. De Raad is, met het Uwv, van oordeel dat er geen aanleiding is om ten aanzien van appellante een urenbeperking aan te nemen. Anders dan de gemachtigde van appellante heeft gesteld vloeit noch uit het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten zoals dat luidde ten tijde hier van belang, noch uit de door het Uwv gehanteerde Standaard ‘verminderde arbeidsduur’ (Lisv-mededeling M. 00.039, 13 april 2000) een dergelijke verplichting voort. Dat er sprake zou zijn van een verergering van de klachten van appellante doet aan de juistheid van de door het Uwv getrokken conclusies niet af. De Raad wijst er daarbij nog op dat de door appellante ingebrachte rapportage aangaande haar re-integratiemogelijkheden er eveneens vanuit gaat dat zij - zij het met een intensieve begeleiding vanwege haar sociale problemen - geschikt is voor reguliere arbeid. 5.2. De Raad acht voldoende toegelicht dat appellante in staat moet worden geacht haar eigen werkzaamheden als schoonmaakster te vervullen. Appellante heeft dienaangaande ook geen afzonderlijke grieven ingebracht. Reeds om die reden kan het bestreden besluit in stand blijven. Het hoger beroep slaagt derhalve niet. 5.3. De Raad ziet geen aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Derhalve dient beslist te worden als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2008. (get.) H.G. Rottier. (get.) M.C.T.M. Sonderegger. RB