Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD7630

Datum uitspraak2008-06-25
Datum gepubliceerd2008-07-18
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers162293
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het geschil betreft de vraag of in het kader van een bestemmingsplan-wijziging tussen partijen overeenstemming is bereikt over de sloop van alle toen bestaande gebouwen op het perceel.


Uitspraak

vonnis RECHTBANK ARNHEM Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 162293 / HA ZA 07-1735 Vonnis van 25 juni 2008 in de zaak van de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE SCHERPENZEEL, zetelend te [woonplaats], gemeente Scherpenzeel, eiseres, procureur en advocaat mr. E.A.M. van Gaal-Gerritsen te Tiel, tegen 1. [gedaagde 1], wonende te [woonplaats], 2. [gedaagde 2], wonende te [woonplaats], gedaagden, procureur mr. J.M. Bosnak, advocaat mr. P.H.P. Tillemans te Utrecht. Partijen zullen hierna de gemeente en [gedaagden] worden genoemd. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - het tussenvonnis van 13 februari 2008 - het proces-verbaal van comparitie van 22 mei 2008. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2. De feiten 2.1. De gemeente heeft de familie [betrokkene], destijds wonende op het adres [adres], bij brief van 28 februari 2002 (onder meer) het volgende geschreven: “(...) Wij willen in beginsel meewerken aan u[w] verzoek tot wijziging van het bestemmingsplan waarbij: a. de agrarische bestemming wordt beëindigd; b. de huidige agrarische dienstwoning wordt omgezet in een burgerwoning; c. het mogelijk wordt gemaakt om één extra woning te bouwen op de huidige agrarische bouwkavel; d. en overigens onder de in deze brief genoemde voorwaarden. Aan onze medewerking verbinden wij de voorwaarde, dat u uw agrarisch bedrijf beëindigt. Beëindiging van het agrarisch bedrijf wordt in dit geval als positief ervaren. Reden hiervoor is dat het bedrijf in de directe nabijheid van woonbebouwing is gelegen. Ook speelt de gewenste sloop van de agrarische bebouwing hierbij een rol. Bedrijfsbeëindiging wil zeggen: (...) b. sloop van alle gebouwen met uitzondering van een garage/berging bij de huidige woning van maximaal 50 m² (het is overigens niet toegestaan om de bestaande woning te splitsen); (...) Aan de nieuw te bouwen woning en bijgebouw worden de volgende eisen gesteld: (...) - oppervlakte bijgebouw maximaal 50 m²; - (...) - voorgevel bijgebouw minimaal 3 meter achter de voorgevel van de woning; - de woning met bijgebouw dienen ruimtelijk en architectonisch te worden ingepast. Nog van belang zijnde zaken: U dient de sloop van de bedrijfsgebouwen zelf te regelen. U dient hier tevoren een sloopvergunning bij ons college aan te vragen. (...) In de bouwvergunning/eventueel een overeenkomst zal een sloopgarantie worden opgenomen. (...) Wij dienen inzicht te hebben in de situering van de nieuw te bouwen woning met garage/berging, de ruimtelijke en architectonische inpasbaarheid, de oppervlakte, de inhoud, de hoogte en de goothoogte van de woning. U dient hierbij te voldoen aan de hiervoor in deze brief opgenomen eisen, die aan de nieuw te bouwen woning met bijgebouw worden gesteld. Ook dient u aan te geven welk van de bestaande bijgebouwen u niet sloopt en die u derhalve gaat gebruiken als garage/berging (maximaal 50 m²). (...) Alvorens wij de planologische procedure opstarten, verzoeken wij u ons schriftelijk te berichten, dat u akkoord gaat met de gestelde voorwaarden. Tevens ontvangen wij van u de hierboven gevraagde informatie met betrekking tot de nieuw te bouwen woning (inclusief de garage/berging bij de nieuwe en de bestaande woning). (...)” . 2.2. Op 7 maart 2002 heeft [betrokkene] het woonhuis met erf en verdere aan- en toebehoren gelegen aan het adres [adres] verkocht aan [gedaagden] Als leveringsdatum is 31 mei 2002 overeengekomen. 2.3. Bij de gemeente is op 9 april 2002 een door [gedaagden] ingevulde sloopaanvraag ontvangen met bijgevoegd een in opdracht van [gedaagden] opgesteld ‘Sloopplan’ inzake ‘Boerderij met bijgebouwen [adres]’. In de sloopaanvraag en het sloopplan zijn alle bestaande gebouwen binnen de erfgrens van het perceel, genummerd 1 tot en met 10 op de bijbehorende tekening, als te slopen aangemerkt. Vraag 7b van de sloopaanvraag, luidend (samengevat) of op het perceel een bestaand bouwwerk zou worden veranderd, is met ‘nee’ beantwoord. 2.4. Bij brief van 12 april 2002 hebben [gedaagden] aan de gemeente (onder meer) het volgende geschreven: “Refererend aan het gesprek van heden ochtend (...) willen wij het volgende bevestigen: Op 28 februari 2002 stuurde u een brief naar de heer [betrokkene] waarin u hem meedeelde dat u akkoord gaat met de sloop van de bebouwing op [adres] en dat u het in ruil daarvoor mogelijk maakt om één extra woning te bouwen. Met ingang van 31 mei 2002 hopen wij, de familie [betrokkene], (...) [adres] te kopen van de familie [betrokkene]. Wij willen u dan ook, op uw verzoek, meedelen dat wij bereid zijn de voorwaarden door u aan de familie [betrokkener] gesteld, over te nemen en de daarin genoemde consequenties. Daarbij is het van belang dat dat kan met de bedoeling al de huidige bebouwing, inclusief het woonhuis, te slopen, en op dat perceel twee vrijstaande woningen te bouwen. (...) ”. 2.5. Bij brief van 1 mei 2002 heeft de gemeente aan [gedaagden], in reactie op hun brief van 12 april 2002, geschreven (voor zover hier van belang): “(...) Wij willen in beginsel meewerken aan u[w] verzoek tot wijziging van het bestemmingsplan waarbij: a. de familie [betrokkener] hun agrarisch bedrijf op het perceel [adres] beëindigt en u het betreffende perceel aankoopt; b. de agrarische bestemming wordt gewijzigd in een woonbestemming; c. de huidige agrarische dienstwoning wordt omgezet in een burgerwoning, dan wel hiervoor in de plaats een nieuwe burgerwoning wordt gebouwd; d. de overige opstallen worden gesloopt met uitzondering van een garage/berging bij de huidige woning van maximaal 50 m²; e. het mogelijk wordt gemaakt om één extra woning (met garage berging van maximaal 50 m²) te bouwen op de huidige agrarische bouwkavel. Wij zijn derhalve bereid om, onder dezelfde voorwaarden als vermeld in de brief die wij op 28 februari 2002 aan de familie [betrokkene] hebben verstuurd, in beginsel mee te werken aan uw verzoek tot wijziging van het bestemmingsplan. Een exemplaar van de betreffende brief is bijgevoegd. (...)” . 2.6. Op 30 mei 2002 heeft de gemeente aan [gedaagden] de aangevraagde sloopvergunning voor alle gebouwen op het perceel verleend. 2.7. Bij besluit van 18 december 2003 is het bestemmingsplan [adres] vastgesteld. In de plantoelichting is vermeld: “(...) 1. Inleiding De familie [betrokkene] heeft een agrarisch bedrijf op het perceel [adres]. Zij willen hun agrarisch bedrijf beëindigen en de op het terrein aanwezige opstallen slopen. (...) Betrokkenen willen de huidige agrarische woning gebruiken als burgerwoning en één nieuwe woning bouwen. Zij verzoeken om medewerking tot wijziging van het bestemmingsplan. 2. Beoordeling verzoek (...) Beëindiging van het agrarisch bedrijf wordt in dit geval als positief ervaren. Reden hiervoor is dat het bedrijf in de directe nabijheid van woonbebouwing is gelegen. Ook speelt de gewenste sloop van de agrarische bebouwing hierbij een rol. Bedrijfsbeëindiging wil in dit geval zeggen: - volledige beëindiging van de bedrijfsmatige activiteiten; - sloop van alle gebouwen met uitzondering van een garage/berging bij de huidige woning van maximaal 50 m²; - inleveren milieuvergunning; - inleveren milieurechten. Bij de bepaling van de voorwaarden waaraan de nieuw te bouwen woning dient te voldoen, is een relatie gezocht met die van de (bedrijfs-)woningen in het bestemmingsplan ‘Buitengebied’. Aanvrager heeft ingestemd met de voorwaarden. (...)”. 4. Planbeschrijving Voorgesteld wordt om de bestemming van het aan de wegzijde gelegen gedeelte van het perceel te wijzigen van ‘agrarisch gebied’ in ‘woondoeleinden’, ‘erf’ en ‘tuin’. Binnen de bouwstrook van de bestemming woondoeleinden wordt het mogelijk gemaakt om er maximaal twee vrijstaande woningen te realiseren. De voorste bebouwingsgrens is gelijk gelegd met die van de bestaande woningen aan de oostzijde van het perceel. Het achterste gedeelte van het perceel blijft de bestemming ‘agrarisch gebied’ houden, echter zonder bouwperceel. Op zodanige wijze wordt aansluiting gehouden met de bestemming van de gronden achter de reeds bestaande woningen aan de oostzijde van het perceel. Aan de nieuw te bouwen woningen worden de volgende eisen gesteld: (...) - oppervlakte bijgebouw behorend bij de nieuwe woning maximaal 50 m²; - de woning dient ruimtelijk en architectonisch te worden ingepast. (...)”. De planvoorschriften bevatten de volgende bepalingen: “(...) Artikel 7 Erf (E) 1.De gronden met de bestemming ‘Erf (E)’ zijn bestemd voor gebruik als erf en tuin behorende bij woningen. Deze gronden mogen met inachtneming van het bepaalde in lid 2 worden bebouwd met: (...) b. kleine gebouwtjes, zoals tuinkasten, hobbykassen, volières en duivenhokken; c. schuren (huishoudelijke berg-/werkruimten), carports, bergingen en garages; (...). 2.De in lid 1 bedoelde bouwwerken mogen uitsluitend worden gebouwd met inachtneming van de volgende bepalingen: (...) B. Oppervlakte maat: De oppervlakte van het totaal van de gebouwen, zoals genoemd in lid 1 b, c, d en e, op de erven van de gronden met deze bestemming en met de bij deze bestemmingen behorende gronden met de bestemming ‘Woondoeleinden (W)’ mag maximaal 50 m² bedragen, indien daarbij niet meer dan 50% van het perceel met bestemming ‘Erf (E)’ bebouwd wordt. (...) Artikel 9 Agrarisch gebied 1.De grond met de bestemming ‘Agrarisch gebied’ is bestemd voor grondgebonden agrarisch bedrijven zonder bebouwing. In samenhang met deze bestemming mogen deze gronden (...) worden bebouwd met bouwwerken, geen gebouwen en van geringe omvang zijnde, zoals stoepen, keermuren en erfafscheidingen. (...)”. 2.8. Het plan is op 9 april 2004 door het college van gedeputeerde staten van de provincie Gelderland goedgekeurd. In een eerder stadium heeft dit college, in een brief van 17 april 2003, aan de gemeente laten weten: “(...) De diensten kunnen zich in dit geval echter wel vinden in de bouw van een extra woning, mede omdat de woning ingepast kan worden in het bebouwingslint langs de [adres], dat direct aansluit op de kern. (...) Doorslaggevend is voor de diensten echter met name het feit dat met de bouw een (extra) woning geen aantasting plaatsvindt van het landschap, terwijl er wel sprake is van het opheffen van een ongewenste planologische situatie rond een agrarisch bedrijf. Er is hier dus sprake van een meerwaarde voor alle partijen. Daarbij speelt voor de diensten mee dat met het plan het grootste deel van de gronden achter de woningen zijn agrarische functie blijft behouden maar dan zonder bouwmogelijkheden. Dit past in de structuur zoals die voor de rest van het bebouwingslint aan de [adres] ook geldt. (...)”. 2.9. Op 22 juli 2004 heeft de gemeente op de daartoe strekkende aanvraag van [gedaagden] van 18 december 2002 een bouwvergunning verleend voor het oprichten van een nieuwe woning met berging op het perceel [adres]. Daarin is geen sloopverplichting met betrekking tot de bestaande bebouwing op het perceel opgenomen. 2.10. Op 8 juni 2006 heeft de gemeente [gedaagden] een last onder dwangsom opgelegd tot (volledige) sloop van het bijgebouw dat in de sloopaanvraag met ‘9’ was aangeduid (hierna: bijgebouw nr. 9). Dit gebouw is een voormalige stal/opslagruimte met een oppervlakte van (circa) 232 m² . In de aan deze last voorafgaande brief van 8 mei 2006, waarin de gemeente haar voornemen tot handhavend optreden ten aanzien van bijgebouw nr. 9 heeft aangekondigd, heeft zij terugbrenging tot 50 m² van dit bijgebouw verlangd. 2.11. De Intergemeentelijke Onafhankelijke Bezwarencommissie Scherpenzeel-Woudenberg heeft de gemeente op 6 september 2006 geadviseerd het door [gedaagden] tegen de last onder dwangsom gemaakte bezwaar gegrond te verklaren. Het advies berust op de volgende gronden: “(...) De commissie is het oneens met de stelling van burgemeester en wethouders dat, door de herziening van het bestemmingsplan de onderhavige schuur is wegbestemd, met als gevolg overtreding van het bestemmingsplan (...). (...) De commissie betreurt het dat de gemeente bij de totstandkoming van het bestemmingsplan te goeder trouw heeft gehandeld, hetgeen ertoe leidde dat er geen tot sloop strekkende voorwaarde in de bouwvergunning is opgenomen. Als gevolg van het ontbreken van deze voorwaarde in de bouwvergunning kan afbraak in redelijkheid niet via deze weg worden afgedwongen. (...) De commissie is van mening dat zowel het motiveringsgebrek als de onduidelijkheid c.q. het verschil in de vooraanschrijving, in de bezwaarfase hersteld kunnen worden. (...) Tenslotte merkt de commissie op dat, ingeval er sprake is van een rechtens afdwingbare privaatrechtelijke overeenkomst (aanbod en aanvaarding) dit niet middels het publiekrecht (de dwangsom) kan worden afgedwongen. Kortom de commissie acht de strijdigheid met het bestemmingsplan onvoldoende om tot aanschrijving in deze over te gaan.” 3. Het geschil 3.1. De gemeente heeft gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad: I voor recht zal verklaren dat tussen eiseres en gedaagden een overeenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot de sloop van alle voormalige agrarische opstallen op het perceel [adres], waaronder het (voormalige agrarische) bijgebouw (schuur) met een oppervlakte van (circa) 232 m² die thans nog op het betreffende perceel aanwezig is, een en ander zoals vastgelegd in de brief d.d. 28 februari 2002, de brief d.d. 12 april 2002 en de brief d.d. 1 mei 2002, II gedaagden zal veroordelen tot richtige nakoming van de onder I genoemde overeenkomst, in die zin dat het bewuste (voormalige agrarische) bijgebouw met een oppervlakte van (circa) 232 m² alsnog binnen vier weken na het in deze te wijzen vonnis wordt gesloopt, op straffe van een direct opeisbare dwangsom van EUR 10.000,00 per dag, een deel van een dag daaronder begrepen, dat gedaagden na betekening van het in deze te wijzen vonnis in gebreke blijven aan dit vonnis te voldoen, dan wel een geldbedrag en termijn als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, met veroordeling van gedaagden in de kosten van deze procedure. 3.2. Deze vorderingen heeft de gemeente gegrond op de stelling dat zij in de eerste helft van 2002 met [gedaagden] in het kader van de door hen gewenste bestemmingsplanwijziging overeenstemming heeft bereikt over de sloop van alle toen bestaande gebouwen op het perceel [adres], dus ook over de sloop van het bijgebouw nr. 9, en dat [gedaagden] in strijd met de gemaakte afspraken niet tot sloop van dit gebouw willen overgaan. 3.3. [gedaagden] hebben betwist dat zij met de Gemeente zijn overeengekomen dat alle bestaande bebouwing op het perceel [adres] volledig zou worden gesloopt. Ter comparitie hebben zij nog aangevoerd dat zij destijds hebben begrepen dat zij zowel een bijgebouw van 50 m² mochten laten staan als een nieuwe garage/berging van maximaal 50 m² mochten bouwen. Zij menen dan ook primair in het geheel niet tot sloop van bijgebouw nr. 9 te zijn gehouden en subsidiair slechts tot gedeeltelijke sloop zodat 50 m² ervan resteert. Voor het geval de vorderingen van de gemeente niet worden afgewezen en zij tot gehele of gedeeltelijke sloop van bijgebouw nr. 9 worden veroordeeld, verzoeken zij de termijn voor realisering te stellen op minimaal drie maanden na ontvangst van een sloopvergunning van de gemeente. 4. De beoordeling 4.1. Beide partijen zijn van mening dat de tussen hen bereikte overeenstemming is neergelegd in de brieven van 28 februari 2002, 12 april 2002 en 1 mei 2002. Zij verschillen echter van mening over de vraag of zij door middel van die brieven zijn overeengekomen dat [gedaagden] alle agrarische bebouwing op het perceel [adres] zal slopen. De gemeente beroept zich ter staving van haar stelling dat dát is overeengekomen in het bijzonder op de zin in brief van 12 april 2002 van [gedaagden] die, samengevat, luidt dat [gedaagden] de aan [betrokkener] gestelde voorwaarden wilden overnemen waarbij zij het belangrijk vonden dat dat zou kunnen met de bedoeling alle bebouwing op het perceel, inclusief het bestaande woonhuis, te slopen en op het perceel twee nieuwe vrijstaande woonhuizen te realiseren. [gedaagden] daarentegen zien in de schriftelijke reactie van 1 mei 2002 van de gemeente op hun brief steun voor hun opvatting dat een bestaand bijgebouw van 50 m² mag blijven staan, aangezien dat in die brief van 1 mei 2002 en ook in de toelichting op het bestemmingsplan en in de vooraanschrijving van 8 mei 2006 ter zake van de last onder dwangsom met zoveel woorden weer wordt vermeld. 4.2. Volgens vaste jurisprudentie kan de vraag wat partijen precies schriftelijk zijn overeengekomen niet worden beantwoord op grond van alleen maar een taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Mede in verband met het bepaalde in de artikelen 3:33 en 3:35 BW komt het daarbij ook aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars gedragingen en verklaringen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. 4.3. Het geval wil dat [gedaagden] enkele dagen vóór hun brief van 12 april 2002 - waarin zij de bedoeling hebben vermeld alle bebouwing op het desbetreffende perceel te slopen; zie onder 2.4 - een sloopvergunningaanvraag hebben ingediend met betrekking tot, eveneens, de sloop van alle bebouwing. In die aanvraag (zie onder 2.3) hebben zij geen enkel voorbehoud met betrekking tot het (gedeeltelijke) behoud van één van die gebouwen gemaakt, terwijl het gelet op de bij brief van 28 februari 2002 gestipuleerde voorwaarden op hun weg had gelegen aan de gemeente aan te geven welk van de bestaande bijgebouwen zij (eventueel) niet wensten te slopen maar zouden gaan gebruiken als garage/berging bij de huidige woning. [gedaagden] hebben aangevoerd dat het zwaartepunt in de brief van 12 april 2002 lag op het mogelijk maken van het bouwen van twee nieuwe woningen (in plaats van één nieuwe woning met behoud van de bestaande woning) en dat het steeds hun bedoeling was een (later door henzelf aan te wijzen) bijgebouw als berging/garage bij hun huis te behouden. Zij beroepen zich aldus in wezen op het ontbreken van hun wil tot het doen van een aanbod tot sloop van alle gebouwen (art. 3:33 BW). Bij de hiervoor geschetste stand van zaken kan echter niet gezegd worden dat die bedoeling aan de gemeente kenbaar was of behoorde te zijn. De gemeente heeft uit de brief van 12 april 2002 en de sloopaanvraag begrepen en redelijkerwijs mogen begrijpen dat [gedaagden] tot de sloop van alle (bij)gebouwen op het perceel zouden overgaan. [gedaagden] kunnen de gemeente in de gegeven omstandigheden dan ook niet tegenwerpen dat hun werkelijke bedoeling anders was dan de bedoeling die de gemeente redelijkerwijs uit hun brief en sloopaanvraag heeft opgevat (art. 3:35 BW). 4.4. Het voorgaande wordt niet anders doordat de brief van de gemeente van 1 mei 2002 (zie onder 2.5) opnieuw een verwijzing bevat naar de mogelijkheid een bijgebouw van maximaal 50 m² te handhaven als garage/berging. Aan [gedaagden] wordt toegegeven dat het beter zou zijn geweest die verwijzing niet meer daarin op te nemen. Echter, die verwijzing doet op zichzelf niet af aan de daaraan voorafgaande, ondubbelzinnige uitlatingen van [gedaagden] zelf - bij brief en in de sloopaanvraag - over de voorgenomen sloop van, zonder enig voorbehoud, alle gebouwen. De gemeente heeft het tot sloop van alle gebouwen strekkende aanbod van [gedaagden] aanvaard. Dat blijkt uit de inhoud van de brief van 1 mei 2002, waarin zij de gewenste nieuwbouw in plaats van handhaving van de bestaande woning mogelijk maakt. Hiermee strookt ook dat de gemeente kort daarna de sloopvergunning voor alle gebouwen heeft afgegeven en later dat jaar een bouwvergunning voor een nieuwe woning met nieuwe berging. Bovendien geldt dat de passage in de brief van 1 mei 2002 waarop [gedaagden] zich beroepen moet worden bezien in de context van de rest van die brief en de (bijlage bij de) eerdere brief van de gemeente van 28 februari 2002. Tot tweemaal toe wordt in die bijlage op het belang van ruimtelijke en architectonische inpasbaarheid van de woning en het bijgebouw in de omgeving. Daarbij is de voorziene bestemmingsplanwijziging met de daarin neergelegde bebouwings(on)mogelijkheden onmiskenbaar het uitgangspunt. Met het oog daarop is ook in die bijlage opgenomen dat aan de gemeente duidelijk moest worden gemaakt welk van de bestaande bijgebouwen men (eventueel) beoogde te gaan gebruiken als berging/garage. Dat hebben [gedaagden] niet gedaan. 4.5. Ook in de tekst van de toelichting op het nieuwe bestemmingsplan kan redelijkerwijs geen steun worden gevonden voor de uitleg van de overeenkomst die [gedaagden] voorstaan. Het is zonder meer duidelijk - ook voor [gedaagden] - dat de onderdelen 1 en 2 van de plantoelichting (zie onder 2.7) op de oude situatie zien, waarin het aanvankelijke verzoek van [betrokkener] nog voorlag. De tekst ervan is in wezen achterhaald door de koopovereenkomst tussen [betrokkener] en [gedaagden], de daarop gevolgde briefwisseling tussen de gemeente en [gedaagden] en de toekenning van de aangevraagde sloopvergunning voor alle gebouwen, in het voorjaar van 2002. Ook hier geldt dat het voor de hand had gelegen dat de gemeente de tekst had aangepast aan de nieuwe situatie, maar het feit dat dat niet is gebeurd maakt niet dat er een wijziging is gekomen in hetgeen tussen de partijen is overeengekomen. 4.6. Meer betekenis wordt in dit verband gehecht aan onderdeel 4. van de plantoelichting (zie onder 2.7), dat - kennelijk - wel is toegesneden op de situatie die is ontstaan na de koop door [gedaagden] van het perceel. De daarin opgenomen planbeschrijving gaat dan ook uit van nieuw te bouwen woningen (meervoud; rb), hetgeen aansluit bij hetgeen [gedaagden] op 12 april 2002 aan de gemeente hebben geschreven. Iedere verwijzing naar het mogen laten staan van een bestaand bijgebouw van maximaal 50 m² ontbreekt in dat deel van de plantoelichting. Uit dat deel van de plantoelichting - en ook uit hetgeen de provincie in haar brief van 17 april 2003 heeft geschreven (zie 2.8) - blijkt ook dat de planvoorschriften ertoe strekken de op te richten bebouwing op het perceel, inclusief de situering van de bijgebouwen, te laten aansluiten bij het bestaande bebouwingslint ter plaatse. De planvoorschriften staan slechts een (of meer) bijgebouw(en) toe met een maximum oppervlakte van 50 m² binnen de bestemming Erf. Voor het daarachter gelegen terrein geldt de bestemming Agrarisch, zonder bebouwingsmogelijkheden. Met de begin 2002 gemaakte afspraken over volledige sloop, bezien in samenhang met deze planomschrijving en -voorschriften valt niet te rijmen het laten staan van een (tot 50 m² teruggebracht) bijgebouw op de plaats van het bijgebouw nr. 9, waar de agrarische bestemming zonder bebouwing geldt. 4.7. Ook voor [gedaagden], die naar eigen zeggen steeds alle stukken met betrekking tot de bestemmingsplanwijziging hebben ontvangen, moet dit redelijkerwijs duidelijk zijn geweest. Dit blijkt ook uit de verklaring van [gedaagde 1] ter comparitie over de gesprekken met de gemeente over de bouwblokbreedte, de bebouwingsmogelijkheden en het agrarisch blijven van het achterste deel van het perceel, omstreeks augustus/september 2002. In december 2002 volgde de bouwaanvraag van [gedaagden] voor een nieuw te bouwen woning (ter vervanging van de bestaande) met nieuw te bouwen berging. Dat de door [gedaagde 2] ter zitting genoemde ‘onduidelijkheid’ over de bedoeling van de gemeente (ook ten tijde van de aanvraag voor de bouwvergunning nog) heeft bestaan, kan in het licht van het voorgaande niet worden aangenomen. Zou die tijdens het indienen van de bouwaanvraag wel nog hebben bestaan, dan had het temeer voor de hand gelegen dat [gedaagden] bij die aanvraag alsnog hun beweerde bedoeling (tot behoud van één van de oude bijgebouwen) aan de gemeente kenbaar had gemaakt. Hiertoe waren zij, zoals al eerder is opgemerkt, op grond van de bijlage bij de brief van 28 februari 2002 gehouden. Dit hebben zij echter ook toen niet gedaan. Bij die stand van zaken heeft de gemeente bij de toetsing van de bouwvergunningaanvraag aan de - naar moet worden aangenomen: nieuwe - planvoorschriften geen rekening kunnen en ook niet hoeven houden met het behoud van een bestaand bijgebouw. Zij is - gerechtvaardigd - uitgegaan van sloop van alle bestaande gebouwen en vervolgens gekomen tot verlening van de gevraagde vergunning, inclusief de oprichting van een nieuw bijgebouw van (conform het nieuwe plan:) maximaal 50 m². 4.8. In het verlengde van het voorgaande is het op zichzelf begrijpelijk dat de gemeente heeft nagelaten in de bouwvergunning voor het woonhuis met berging een sloopverplichting met betrekking tot alle nog bestaande bebouwing op te nemen. Dit nalaten doet dan ook niet aan af het gerechtvaardigde vertrouwen van de gemeente dat in 2002 over de sloop van alle gebouwen overeenstemming was bereikt. Het betreft in dit verband slechts een bestuursrechtelijke omissie die ertoe heeft geleid dat de gemeente haar last onder dwangsom niet op die grond heeft kunnen handhaven. Aan haar bevoegdheid nakoming te verlangen van gemaakte afspraken doet dit niet af, evenmin als het gegeven dat (zie onder 2.11) de gemeente de sloop van het bijgebouw nr. 9 ook niet over de boeg van het nieuwe bestemmingsplan kan afdwingen. 4.9. De door beide partijen ter comparitie aangehaalde gebeurtenissen rondom het gebruik door [gedaagden] van bijgebouw nr. 9 als tijdelijke opslag voor hun huisraad leveren evenmin ondersteuning op voor het standpunt van [gedaagden]. Vast staat dat de gemeente hiervan wist en dat zij dit gebruik toen tijdelijk heeft toegestaan in verband met de bouw van de nieuwe woning en de gezondheidstoestand van [gedaagde 1] in die periode. Vast staat ook, gelet op de verklaringen van de beide partijen ter comparitie, dat hierover (telefonisch) contact heeft plaatsgevonden tussen de gemeente en [gedaagden] Volgens de gemeente is in dat contact door haar aangegeven dat dit gebouw na het tijdelijk gebruik als opslag conform de vergunning diende te worden gesloopt. [gedaagde 1] heeft ter zitting verklaard dat in het gesprek hierover tussen hem en gemeenteambtenaar Engelenhoven ‘niet is gezegd dat nadien het hele gebouw wegmoest’. Indien - veronderstellenderwijs - wordt uitgegaan van de juistheid van deze verklaring van [gedaagde 1], dan noopt dat op zichzelf nog niet tot de conclusie dat [gedaagden] niet zijn gehouden tot sloop van dit gebouw. Uit het enkele achterwege laten door de gemeente van een dergelijke mededeling zou immers niet kunnen worden afgeleid dat zij zou zijn teruggekomen op eerder bereikte overeenstemming over alomvattende sloop. Bewijs van hetgeen in dit verband al dan niet door de gemeente is gezegd is dus niet ter zake dienend en kan achterwege blijven. 4.10. Dan is er nog de vooraanschrijving van 8 mei 2006 (genoemd onder 2.10) van de gemeente, waarin zij aan [gedaagden] heeft geschreven dat het bijgebouw nr. 9 moest worden teruggebracht tot een bijgebouw van maximaal 50 m². Deze brief geeft volgens [gedaagden] precies weer wat destijds met de gemeente is overeengekomen, terwijl naar de mening van de gemeente nu juist sprake is van een storende fout in die brief op dit punt. 4.11. Voorop gesteld wordt dat de brief van 8 mei 2006 dateert van ver na de briefwisseling van voorjaar 2002, de aanvraag en verlening van de sloopvergunning voor alle bestaande gebouwen, de aanvraag en verlening van de bouwvergunning voor een nieuwe woning én een nieuwe berging en de bestemmingsplanwijziging. Voor de vraag wat partijen destijds, in 2002, zijn overeengekomen komt aan deze brief in zoverre dan ook geen betekenis toe. De vraag of de inhoud van die brief bij [gedaagden] in redelijkheid het gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen wekken dat zij - in afwijking van de eerder bereikte overeenstemming over volledige sloop - bijgebouw nr. 9 tóch (tot maximaal 50 m²) mogen laten staan, moet ontkennend worden beantwoord. De brief van 8 mei 2006 staat wat betreft de inhoud ervan volledig op zichzelf. De daaropvolgende brief van 8 juni 2006, waarin de last onder dwangsom is opgelegd, gaat uit van volledige sloop van bijgebouw nr. 9, onder verwijzing naar de opzet van het nieuwe bestemmingsplan, de sloopvergunning en de gemaakte afspraken. In het licht van al hetgeen hiervoor, onder 4.3 tot en met 4.7, is overwogen kan enkel door de brief van 8 mei 2006 in redelijkheid bij [gedaagden] niet de gedachte hebben postgevat dat de gemeente alsnog een extra bijgebouw van 50 m², ook nog eens gelegen in “Agrarische gebied zonder bouwbestemming”, heeft willen toestaan. Los daarvan is op zichzelf juist, zoals [gedaagden] betogen, dat de gemeente nooit eerder dan in haar brief van 8 juni 2006 letterlijk de woorden ‘binnen de erfbestemming’ heeft gebezigd in relatie tot het eventueel te behouden oude bijgebouw, maar in wezen doet dat niet ter zake. Allereerst, omdat was afgesproken dat alle oude gebouwen zouden worden gesloopt, ongeacht of zij zich binnen of buiten de erfbestemming bevonden. Verder, omdat - zie ook het overwogene onder 4.6 - bepaald niet voor de hand ligt dat de gemeente, indien [gedaagden] conform hun verplichting daartoe tijdig bijgebouw nr. 9 of een ander buiten de nieuwe erfbestemming gelegen bijgebouw als (deels) te behouden gebouw hadden aangewezen, in die keuze zouden hebben bewilligd. 4.12. Op grond van al het voorgaande is de gevorderde verklaring voor recht over hetgeen tussen partijen is overeengekomen toewijsbaar, zoals hierna weer te geven. 4.13. Ook de vordering tot nakoming is toewijsbaar, zij het dat er aanleiding is de termijn waarbinnen bijgebouw nr. 9 moet worden gesloopt te verruimen. Rekening houdend met enerzijds het al bestaan van een geldige sloopvergunning en anderzijds de tijd die zal zijn gemoeid met het contracteren van een aannemer én de naderende vakantieperiode, zal die termijn worden bepaald op drie maanden na betekening van dit vonnis. Na het verstrijken daarvan zal bijgebouw nr. 9 volledig moeten zijn gesloopt. 4.14. Daarnaast zal de rechtbank, ambtshalve, de gevorderde dwangsom matigen en een maximum aan eventueel te verbeuren dwangsommen vaststellen, zoals hierna weer te geven. 4.15. [gedaagden] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de gemeente worden begroot op: - dagvaarding EUR 84,31 - vast recht 251,00 - salaris procureur 904,00 (2,0 punten × tarief EUR 452,00) Totaal EUR 1.239,31. 5. De beslissing De rechtbank 5.1. verklaart voor recht dat tussen eiseres en gedaagden een overeenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot de sloop van alle voormalige agrarische opstallen op het perceel [adres], waaronder het (voormalig agrarische) bijgebouw (schuur) met een oppervlakte van (circa) 232 m² dat thans nog op het betreffende perceel aanwezig is, 5.2. veroordeelt gedaagden tot nakoming van de onder 5.1 genoemde overeenkomst, in die zin dat zij het bewuste (voormalig agrarische) bijgebouw op het perceel [adres] met een oppervlakte van (circa) 232 m² alsnog binnen drie maanden na betekening van dit vonnis zullen (laten) slopen, 5.3. bepaalt dat [gedaagden] voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij in strijd handelen met het onder 5.2 bepaalde, aan de gemeente een direct opeisbare dwangsom verbeuren van EUR 2.500,00, tot een maximum van EUR 100.000,00, 5.4. veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, aan de zijde van de gemeente tot op heden begroot op EUR 1.239,31, 5.5. verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.2 tot en met 5.4 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad, 5.6. wijst het meer of anders gevorderde af. Dit vonnis is gewezen door mr. C.M.E. Lagarde en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2008.