Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD7633

Datum uitspraak2008-06-09
Datum gepubliceerd2008-07-18
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Assen
Zaaknummers07/718
Statusgepubliceerd


Indicatie

De tekst van artikel 18:1:8 van de Gemeentelijke Arbeidsvoorwaardenregeling begrijpt de rechtbank aldus dat er, alvorens toepassing kan worden gegeven aan dit artikel, door het bevoegd gezag een plaats van tewerkstelling moet zijn aangewezen als zijnde niet met het openbaar vervoer bereikbaar. In dit geval was de plaats van tewerkstelling van eiser niet aangewezen zodat artikel 18:1:8 GAR niet op eiser van toepassing is.


Uitspraak

RECHTBANK ASSEN Sector Bestuursrecht Kenmerk: 07/718 AW Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken d.d. 9 juni 2008 in het geding tussen [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Emmen, verweerder. I. Procesverloop Bij besluit van 26 juni 2007, verzonden op 4 juli 2007, heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen het besluit van 7 november 2006 ongegrond verklaard en laatstgenoemd besluit gehandhaafd, inhoudende de afwijzing van het verzoek van eiser om in aanmerking te worden gebracht voor een tegemoetkoming in de kosten van woon-werkverkeer op grond van artikel 18:1:8 van de Gemeentelijke Arbeidsvoorwaardenregeling (hierna: GAR). Eiser heeft bij brief van 9 augustus 2007 tegen dit besluit bij de rechtbank beroep ingesteld. Verweerder heeft bij brief van 12 september 2007 de op de zaak betrekking hebbende stukken alsmede een verweerschrift ingezonden. Eiser heeft hiervan een afschrift ontvangen. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 10 maart 2008, alwaar eiser in persoon is verschenen. Voor verweerder is verschenen J.W.S. Maatje, als ambtenaar werkzaam bij verweerder. II. Motivering Feiten en omstandigheden Bij brief van 1 september 2006 heeft eiser verweerder verzocht om een tegemoetkoming in de kosten van woon-werkverkeer. Bij (primair) besluit van 7 november 2006 heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Bij brief van 16 november 2006 heeft eiser hiertegen bezwaar gemaakt. Tijdens de zitting van de commissie van advies voor de bezwaarschriften ( hierna: de commissie) op 16 januari 2007 heeft eiser zijn bezwaar mondeling toegelicht. Bij brief van 5 februari 2007 heeft de commissie verweerder geadviseerd het primaire besluit te handhaven. De commissie heeft overwogen dat de GAR geen algemene vergoeding voor kosten woon-werkverkeer kent. Volgens de commissie bestaat er tussen verweerder en eiser consensus dat eiser niet verhuisplichtig is zodat hij op die grond geen aanspraak kan maken op een vergoeding. Nu verweerder gemotiveerd heeft aangegeven waarom de plaats van tewerkstelling niet is aangewezen als zijnde niet met het openbaar vervoer te bereiken en er naar het oordeel van de commissie geen grond is om -zoals eiser voor ogen heeft- artikel 18:1:8 zo uit te leggen dat ook beoordeeld moet worden of de plaats van tewerkstelling vanaf de woning op doelmatige wijze met het openbaar vervoer kan worden bereikt, kan het primaire besluit in stand worden gelaten. Bij het bestreden besluit heeft verweerder in overeenstemming met het advies van de commissie het primaire besluit gehandhaafd. Beoordeling Partijen verschillen van mening over de vraag of eiser op grond van artikel 18:1:8 van de GAR in aanmerking komt voor een reiskostenvergoeding voor het woon-werkverkeer. Artikel 18:1:8 luidt als volgt: Indien het bevoegde gezag de plaats van tewerkstelling van een betrokkene die niet conform artikel 15:1:7 verhuisplichtig is, heeft aangewezen als een plaats van tewerkstelling die niet met het openbaar vervoer is te bereiken, of indien de betrokkene behoort tot een aangewezen groep voor wie de plaats van tewerkstelling vanwege de opgedragen werktijd niet per openbaar vervoer is te bereiken, wordt aan de betrokkene voor de gehele duur van het dienstverband een vergoeding per afgelegde kilometer verstrekt. De hoogte van deze vergoeding wordt vastgesteld door het bevoegde gezag. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de LOGA-brief van 2 februari 2005 het criterium “doelmatig” in artikel 18:1:8 van de GAR heeft geïntroduceerd. Dit betekent dat door het bevoegd gezag beoordeeld moet worden of er doelmatig naar de plaats van tewerkstelling kan worden gereisd. In eisers geval bedraagt de reistijd 2,5 uur per enkele reis. De commissie en ook verweerder passen een te beperkte uitleg van de bepaling. Bij “de bereikbaarheid van de plaats van tewerkstelling” moet naar het gehele reistraject worden gekeken en niet alleen naar de bereikbaarheid van de locatie waar wordt gewerkt. Verweerder heeft zijn standpunt gehandhaafd. Hij heeft erop gewezen dat het bevoegd gezag de plaats van tewerkstelling niet heeft aangewezen als zijnde niet te bereiken met het openbaar vervoer. Ook de werktijden van eiser laten toe dat met het openbaar vervoer gereisd kan worden. Anders dan eiser veronderstelt kan volgens verweerder uit de tekst van artikel 18:1:8 van de GAR, de toelichting daarop en de LOGA-brief van 2 februari 2005 niet worden afgeleid dat de wetgever heeft beoogd om een doelmatigheidscriterium te introduceren. Het gaat hier uitsluitend om de vraag of de plaats van tewerkstelling met openbaar vervoer te bereiken is; de woonplaatskeuze is voor de toepassing van genoemd artikel niet bepalend. De rechtbank overweegt ten aanzien van de uitleg en de toepassing van artikel 18:1:8 van de GAR als volgt. Uit de opbouw en inhoud van de GAR blijkt dat de wetgever de bedoeling heeft gehad om daarin geen algemene regeling voor de tegemoetkoming in kosten van woon-werkverkeer op te nemen. Een uitzondering daarop vormt de groep ambtenaren aan wie een verhuisverplichting is opgelegd. Daarnaast geldt de uitzondering van artikel 18:1:8 GAR waarin is opgenomen dat ook een niet-verhuisplichtige ambtenaar voor een tegemoetkoming woon-werkverkeer in aanmerking komt. Daarvoor geldt een tweetal voorwaarden: 1. De plaats van tewerkstelling van een betrokkene is door het bevoegd gezag aangewezen als een plaats van tewerkstelling die niet met het openbaar vervoer te bereiken is, of ; 2. de betrokkene behoort tot een aangewezen groep voor wie de plaats van tewerkstelling vanwege de opgedragen werktijden niet per openbaar vervoer te bereiken is. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser niet behoort tot een aangewezen groep voor wie de plaats van tewerkstelling vanwege de opgedragen werktijden niet per openbaar vervoer te bereiken is. De vraag die resteert en partijen uitdrukkelijk verdeeld houdt, is of de eerste voorwaarde vervuld is. De tekst van artikel 18:1:8 GAR begrijpt de rechtbank aldus dat er, alvorens toepassing kan worden gegeven aan dit artikel, door het bevoegd gezag een plaats van tewerkstelling moet zijn aangewezen als zijnde niet met het openbaar vervoer bereikbaar. De gemachtigde van verweerder heeft desgevraagd ter zitting aangegeven dat een dergelijk besluit niet is genomen omdat verweerder van oordeel is dat deze plaats van tewerkstelling, maar ook alle andere plaatsen van tewerkstelling in het werkgebied van de gemeente Emmen, met het openbaar vervoer te bereiken zijn. Zo is er bij de brandweerkazerne aan de Van Schaikweg in Emmen een bushalte voor de deur. Dit betekent dat ook niet aan de eerste voorwaarde van artikel 18:1:8 GAR is voldaan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder terecht heeft besloten eiser niet in aanmerking te brengen voor een vergoeding van de reiskosten woon-werkverkeer. Nu de aanwijzing bepalend is, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de door eiser voorgestane uitleg kan slagen. Eiser heeft tenslotte nog een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Hij is van mening dat hij in vergelijking tot een aantal collega’s anders is behandeld. Het betreffen de heer R. Kleine, de heer T. Jonker, uitzendkrachten en niet met name genoemde collega’s. Verweerder heeft in zijn schrijven van 22 januari 2008 aangegeven dat de heer R. Kleine bij zijn aanstelling een verhuisplicht heeft opgelegd gekregen in de zin van artikel 15:1:17 GAR. Op die grond komt de betrokken ambtenaar voor een reiskostenvergoeding woon-werkverkeer in aanmerking ingevolge de artikelen 18:1:6 en 18:1:7 van de GAR. De rechtbank is van oordeel dat op grond van deze gegevens niet van een gelijk geval gesproken kan worden. Dit oordeel geldt ook ten aanzien van de heer T. Jonker. Hij had volgens verweerder al een aanspraak op een reiskostenvergoeding woon-werkverkeer bij zijn voormalige werkgever, de provincie. Nu verweerder een provinciale taak overgenomen heeft en daarmee ook de heer Jonker, kan ook hier niet van een gelijk geval gesproken worden. Voor de door eiser genoemde groep van uitzendkrachten geldt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat deze groep niet onder de werking van de GAR valt. Het beroep op de rechtspositie van andere, niet met name genoemde collega’s kan geen doel treffen, reeds niet omdat dit onvoldoende is gespecificeerd. Gelet op voorgaande overwegingen dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. III. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. L. Mulder, voorzitter en uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2008 door mr. L. Mulder, in tegenwoordigheid van mr. H.K. Naves, griffier. mr. H.K. Naves mr. L. Mulder Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002 te 3500 DA Utrecht binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak. Afschrift verzonden op: