Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD7666

Datum uitspraak2008-07-08
Datum gepubliceerd2008-07-21
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1905 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geen toekenning bijstand met terugwerkende kracht. Geen bijzondere omstandigheden.


Uitspraak

07/1905 WWB Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellante], (hierna: appellante), wonende te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 16 februari 2007, 06/9 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Pekela (hierna: College) Datum uitspraak: 8 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. F. Bakker, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2008. Voor appellante is verschenen mr. Bakker. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellante heeft zich op 14 juni 2005 bij het CWI gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Daarbij heeft zij verzocht om toekenning van de bijstand met ingang van 1 oktober 2004, welke datum aansluit op de datum van beëindiging van de WW-uitkering van appellante. Bij besluit van 20 juli 2005 heeft het College appellante met ingang van 14 juni 2005 bijstand toegekend. Daarbij is overwogen dat er geen dringende redenen zijn vastgesteld om de bijstand met terugwerkende kracht te verlenen. Bij besluit van 25 november 2005 heeft het College het tegen het besluit van 20 juli 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 november 2005 ongegrond verklaard. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat zij zich na de stopzetting van haar WW-uitkering isoleerde van de dagelijkse werkelijkheid en zelfs haar post niet meer opende. Zij was, zo stelt zij verder, wegens psychische en lichamelijke klachten niet in staat eerder dan medio 2005 bijstand aan te vragen. Het College en de rechtbank hebben dat niet onderkend. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de WWB stelt het college van burgemeester en wethouders het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag vast. In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding bij het CWI heeft plaatsgevonden. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Vaststaat dat appellante zich voor haar aanvraag om bijstand op 14 juni 2005 bij het CWI heeft gemeld. Zij wenst reeds met ingang van 1 oktober 2004 voor bijstand in aanmerking te komen. De rechtbank heeft het College gevolgd in zijn standpunt dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat de bijstand met terugwerkende kracht wordt toegekend. De Raad komt tot hetzelfde oordeel. Niet is gebleken dat appellante wegens psychische en lichamelijke problemen in de (gehele) periode vanaf 1 oktober 2004 tot 14 juni 2005 buiten staat is geweest om een aanvraag in te dienen of zich bij het CWI te melden. Naar het oordeel van de Raad heeft het College in dit verband niet ten onrechte mede betekenis gehecht aan het gegeven dat appellante haar werkzaamheden als koordirigente gedurende deze periode heeft uitgeoefend. De in hoger beroep overgelegde verklaring van de huisarts van appellante brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Daarin wordt weliswaar melding gemaakt van stresserende privé-omstandigheden van appellante in de hiervoor genoemde periode, maar uit die verklaring blijkt niet van een zodanige problematiek dat appellante niet in staat was, eventueel met behulp van anderen, eerder dan op 14 juni 2005 een aanvraag om bijstand te doen. Appellante heeft evenals in beroep nog aangevoerd dat het College onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de door haar naar voren gebrachte omstandigheden. Deze grief slaagt niet. De Raad kan zich vinden in het oordeel dat de rechtbank hierover heeft gegeven en in de overwegingen waarop dat oordeel rust. Het College heeft derhalve terecht besloten de bijstand toe te kennen met ingang van de datum van de datum waarop appellante zich bij het CWI heeft gemeld. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2008. (get.) C. van Viegen (get.) M. Pijper OA