Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD7669

Datum uitspraak2008-07-03
Datum gepubliceerd2008-07-18
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersHV 103.009.621
Statusgepubliceerd


Indicatie

Limitering "nieuw geval"


Uitspraak

BSU 3 juli 2008 Sector civiel recht Zaaknummer HV 103.009.621/01 Zaaknummer eerste aanleg 152787 / FA RK 06-5303 GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Beschikking in de zaak in hoger beroep van: [X.], wonende te [woonplaats], appellante, hierna: de vrouw, procureur: mr. E.P.M. Smit, t e g e n [Y.], wonende te [woonplaats], geïntimeerde, hierna: de man, procureur: mr. B.W.M. Toemen. 1. Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 14 september 2007, waarvan de inhoud bij partijen bekend is. 2. Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 12 december 2007, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen, naar het hof begrijpt uitsluitend voor zover daarbij het inleidend verzoek van de vrouw is afgewezen, en het verzoek van de vrouw zoals geformuleerd in eerste aanleg alsnog toe te wijzen. 2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 9 januari 2008, heeft de man verzocht het verzoek van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten. 2.3. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van: - de producties, overgelegd bij het beroepschrift; - de brief d.d. 16 mei 2008 met bijlagen van de procureur van de vrouw. 2.4. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 mei 2008. Bij die gelegenheid zijn partijen en hun advocaten gehoord. 3. De gronden van het hoger beroep Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift. 4. De beoordeling 4.1. Partijen zijn op 31 augustus 1968 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van voormelde rechtbank van 25 november 1994 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en is voorts - onder meer - de door de man met ingang van de datum van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw vastgesteld op € 794,12 (ƒ 1.750,--) per maand zolang de echtelijke woning niet is verkocht en op € 1.679,-- (ƒ 3.700,-- ) per maand vanaf het moment dat de echtelijke woning is verkocht. De echtscheidingsbeschikking is op 21 maart 1995 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. 4.2. Bij op 28 december 2006 ter griffie van voormelde rechtbank ingekomen verzoekschrift heeft de vrouw verzocht de termijn gedurende welke de man de op grond van de echtscheidingsbeschikking geldende onderhoudsbijdrage dient te voldoen, te verlengen tot het moment waarop de man feitelijk met pensioen gaat, doch in ieder geval tot 10 november 2008, zijnde de datum waarop de man de 65-jarige leeftijd bereikt en de vrouw aanspraak kan maken op een gedeelte van het door de man te ontvangen ouderdomspensioen. 4.3. De man heeft tegen dat verzoek verweer gevoerd en zijnerzijds verzocht de door hem te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw nader vast te stellen op € 1.645,-- per maand. 4.4. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank beide verzoeken afgewezen. De man heeft berust in de bestreden beschikking voorzover daarbij zijn verzoek tot verlaging van de alimentatie is afgewezen. 4.5. De vrouw is van deze beschikking in hoger beroep gekomen voor zover het betreft de afwijzing van haar verzoek. Zij is van mening dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de door de vrouw aangevoerde omstandigheden niet zodanig bijzonder zijn dat ongewijzigde handhaving van de termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van haar niet gevergd kan worden. Ter toelichting op deze grief heeft de vrouw aangevoerd dat zij, anders dan de rechtbank overweegt, wel medische stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij niet in staat was en is om te werken. Gelet op de inhoud van deze stukken en op de door de vrouw ter zitting van de rechtbank gegeven uitgebreide toelichting op haar medische klachten en de daaruit voor haar voortvloeiende beperkingen, was het - aldus de vrouw - voor haar niet mogelijk om werkzaamheden buiten de deur te verrichten en op die wijze in haar eigen levensonderhoud te voorzien. In dit verband heeft de vrouw erop gewezen dat zij vanwege haar concentratie-problemen ter zitting van de rechtbank nauwelijks in staat was adequaat te reageren op de vragen van de behandelend rechter, en dat ook als gevolg van die concentratieproblemen in combinatie met de overige omstandigheden haar kansen op de arbeidsmarkt illusoir zijn. De vrouw heeft verder aangevoerd dat de rechtbank, juist omdat door de vrouw verlenging voor een relatief korte periode is gevraagd, bij de afweging van het belang van de vrouw bij de verlenging van de termijn tegen het belang van de man bij afwijzing van dat verzoek tot de conclusie had dienen te komen dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde handhaving van de termijn niet van de vrouw kan worden gevergd. In dit verband heeft de vrouw gesteld dat de overwaarde van haar woning niet liquide is en dat van de vrouw in redelijkheid niet verlangd kan worden dat zij haar woning verkoopt om tot haar pensioen in haar eigen levensonderhoud te voorzien, nu zij de overwaarde in haar woning nodig heeft om op adequate wijze in haar pensioen te kunnen voorzien. Daar komt - aldus de vrouw - nog bij dat haar woonlasten nu laag zijn en dat een betaalbare huurwoning niet op korte termijn beschikbaar is. Daarnaast heeft de vrouw aangevoerd dat de man over een zeer goed “vroeg-pensioen” beschikt en dat zijn huidige partner eveneens over inkomen beschikt, met welk inkomen die partner kan bijdragen in de kosten van de gemeenschap¬pelijke huishouding. 4.6. De man heeft daartegen aangevoerd dat op basis van de door de vrouw in eerste aanleg in het geding gebrachte bescheiden niet de conclusie kan worden getrokken dat de vrouw niet in staat zou zijn om te werken. De man heeft voorts gesteld dat de vrouw niet, althans onvoldoende heeft aangetoond dat zij zich in voldoende mate heeft ingespannen om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Daarnaast heeft de man gesteld dat de woning van de vrouw een grote overwaarde vertegenwoordigt en dat van de vrouw gevergd kan worden dat zij die overwaarde aanspreekt om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Ter zitting van het hof heeft de man zijn stelling dat de vrouw in het kader van de boedelscheiding een bedrag van in totaal € 150.440,-- heeft ontvangen gecorrigeerd in die zin dat de door hem in het verweerschrift in hoger beroep genoemde bedragen van € 36.000,-- en € 3.000,-- reeds in het bedrag van € 111.440,-- zijn begrepen. 4.7. Het hof overweegt als volgt. 4.7.1. Op het onderhavige verzoek is van toepassing de Wet houdende Wijziging van bepalingen in het Burgerlijk Wetboek in verband met de regeling van de limitering van alimentatie na scheiding (WLA). Deze wet is in werking getreden op 1 juli 1994. Daarbij is artikel 1:157 BW ingrijpend gewijzigd. Op grond van artikel 1:157 lid 4 BW eindigt de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand, indien de rechter niet eerder een (andere) termijn heeft vastgesteld. In het onderhavige geval heeft de rechter niet eerder een (andere) termijn vastgesteld. De echtscheidingsbeschikking, waarbij ten laste van de man een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw is vastgesteld, is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 21 maart 1995, zodat de alimentatieverplichting ingevolge artikel 1:157 lid 4 BW van rechtswege is geëindigd op 21 maart 2007. Tussen partijen staat als onweersproken vast dat de man tot 21 maart 2007 ook daadwerkelijk heeft bijgedragen in het levensonderhoud van de vrouw en dat deze bijdrage in 2007 neerkwam op € 2.195,-- bruto per maand. 4.7.2. Op grond van artikel 1:157 lid 5 BW kan de rechter, indien de beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van de in het vierde lid bedoelde termijn van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van degene die tot de uitkering gerechtigd is niet kan worden gevergd, op diens verzoek alsnog een termijn vaststellen. 4.7.3. Het inleidend verzoek van de vrouw is een verzoek als bedoeld in artikel 157 lid 5 BW. Bij een dergelijk verzoek dient eerst de vraag te worden beantwoord óf er sprake is van een ingrijpende terugval in inkomen. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen dat beëindiging van de alimentatie voor de vrouw als erg ingrijpend kan worden bestempeld, nu de onderhouds¬bijdrage voor de vrouw haar enige bron van inkomsten vormde en die bijdrage een aanzienlijk hoger bedrag betrof dat het thans geldende Wwb-normbedrag voor een zelfstandig wonende alleenstaande. Tegen dit oordeel is de man niet opgekomen, zodat in hoger beroep vaststaat dat er sprake is van een ingrijpende terugval in inkomen. 4.7.4. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of de inkomensterugval van zó ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van de 12-jaars termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw niet kan worden gevergd. 4.7.5. In dit verband acht het hof van belang te vermelden dat blijkens de wetsgeschiedenis (TK 1985/1986, 19 295 nr. 3 en 6) uitgangspunt van de wetgever is dat de alimentatieverplichting na 12 jaar in beginsel definitief eindigt en dat verlenging van deze termijn slechts in bijzondere gevallen mogelijk is. Volgens de wetgever houdt de verantwoordelijkheid die men door het huwelijk op zich heeft genomen weliswaar een verplichting in om bij te dragen in het levensonderhoud van de ander, maar deze rechtvaardigt niet dat deze verplichting na beëindiging van de huwelijksband ongelimiteerd blijft bestaan. De huwelijksgerelateerde behoeftigheid zal vaak na zekere tijd zijn uitgewerkt. De omstandigheid dat de onderhouds- gerechtigde nog niet zelfstandig in zijn of haar levens-onderhoud kan voorzien, kan dan niet meer aan het huwelijk worden toegekend, maar kan voortvloeien uit andere maatschappelijke omstandigheden, bij voorbeeld de situatie op de arbeidsmarkt. De termijn van 12 jaar stelt de alimentatie¬gerechtigde in staat de zorg voor de kinderen op zich te nemen en na verloop van tijd, wanneer de kinderen naar zelfstandigheid toegroeien, zich erop voor te bereiden in eigen levensonderhoud te voorzien. In geval wordt verzocht om verlenging, dient de vrouw naar het oordeel van het hof te stellen en aan te tonen dat er sprake is van een uitzonderlijke situatie. Daarbij kan onder meer worden gedacht aan de volgende factoren, die in onderling verband en samenhang dienen te worden bezien: - de mogelijkheid van de alimentatiegerechtigde, diens leeftijd, gezondheid, arbeidsverleden en achtergrond in aanmerking genomen, om zich in 12 jaar eigen inkomsten te verwerven en of dit kan worden gevergd. - de zorg voor de kinderen en de mogelijkheden die die zorg liet, het aantal en de leeftijd van de kinderen mede in aanmerking genomen, om zich een bestaan op te bouwen dat onafhankelijkheid van de gewezen echtgenoot zou verschaffen. 4.7.6. Ter beoordeling van het hof staat derhalve of de verdere omstandigheden van het geval onmiskenbaar zo zwaarwegende billijkheidsargumenten tegen afwijzing van het beroep op uitzondering opleveren, dat een voortgezette alimentatieverplichting gerechtvaardigd is. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat hiervan in het geval van de vrouw geen sprake is en overweegt daartoe het volgende. 4.7.7. In het kader van de beantwoording van de hier aan de orde zijnde vraag dient allereerst de balans te worden opgemaakt van de inspanningen die door de onderhoudsgerechtigde over de gehele periode zijn verricht om zijn/haar kansen te vergroten om in eigen levensonderhoud te voorzien. De stelplicht en de bewijslast dat hij of zij er alles aan heeft gedaan om in eigen levensonderhoud te voorzien en dat hij of zij er ondanks volledige inzet niet in is geslaagd in eigen levensonderhoud te voorzien, alsmede dat hem of haar daarvan geen verwijt kan worden gemaakt, berust - als eerder overwogen - bij de alimentatiegerechtigde. 4.7.8. In concreto overweegt het hof dienaangaande het volgende. De vrouw was ten tijde van de echtscheiding 49 jaar oud. Er waren op dat moment geen minderjarige kinderen meer in het gezin, die de zorg van de vrouw nodig hadden. Het enige kind van partijen, [dochter Z.], was toen inmiddels 23 jaar oud en studeerde in Nijmegen, waar zij ook heen verhuisde nadat de voormalige echtelijke woning in 1995 was verkocht. 4.7.9. Na de echtscheiding was het de vrouw duidelijk dat zij op termijn in haar eigen levensonderhoud diende te voorzien. Om die reden begon de vrouw met een deeltijdstudie Italiaans aan de Universiteit van Nijmegen, welke studie zij nadien in Utrecht heeft voortgezet. Zij had op dat moment geen recente werkervaring, aangezien zij na de geboorte van de dochter van partijen, [dochter Z.], op [geboortejaar], met haar werkzaamheden was gestopt en nadien ook niet meer buitenshuis betaalde arbeid had verricht. De eerdere werkervaring van de vrouw bestond uit enkele jaren onderwijs en vertaalwerkzaamheden voor haar huwelijk en diverse functies gedurende de eerste vier jaren van haar huwelijk. Haar laatstgenoten opleiding was een HBS-B-opleiding en een aanvullende opleiding van een jaar in haar geboorteland België. De vrouw stelt dat zij haar studie Italiaans heeft moeten staken na twee ongevallen die haar in 1997 zijn overkomen. Vaststaat dat de vrouw sedertdien geen enkele sollicitatie heeft verricht of anderszins pogingen heeft ondernomen om in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. 4.7.10. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de vrouw niet aannemelijk heeft weten te maken dat zij ten gevolge van medische beperkingen niet in staat is (geweest) in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Immers uit de in eerste aanleg overgelegde gegevens blijkt dat de vrouw aan de beide verkeersongelukken in 1997 geen of amper fysieke beperkingen heeft overgehouden. Na het door de vrouw veroorzaakte ongeval op 22 februari 1997 is zij enkele dagen in het ziekenhuis ter observatie opgenomen geweest en vervolgens op 27 februari 1997 in goede conditie ontslagen, zo blijkt uit de brief d.d. 22 februari 2000 van [A.], neuroloog. De behandelend neuroloog heeft de vrouw daarna niet meer ter controle heeft gezien. Op 16 november 1997 is de vrouw opnieuw bij een ongeval betrokken geraakt. Daarbij heeft de vrouw wel letsel opgelopen, maar niet vastgesteld kan worden dat dit na behandeling nog zodanige restklachten heeft gegeven dat de vrouw niet meer in staat was arbeid te verrichten waarmee zij in haar eigen levensonderhoud kon voorzien. Gebleken is dat de vrouw tot 9 juni 1998 onder behandeling heeft gestaan van een fysiotherapeut. Blijkens zijn brief d.d. 3 september 1998 waren er bij de vrouw bij de laatste controle op 9 juni 1998 geen functiestoornissen meer aanwezig. Daarnaast is de vrouw tot 17 augustus 1999 onder behandeling geweest van het revalidatiecentrum Tolbrug. Uit de brief d.d. 29 oktober 1999 van de aan het revalidatiecentrum Tolbrug verbonden revalidatiearts [B.] blijkt dat de vrouw een drietal maanden in dagbehandeling is geweest en heeft deelgenomen aan een gespreksgroep voor whiplashpatiënten. Toen de behandeling op 17 augustus 1999 werd afgerond was nog sprake van matige cervico-brachialgie rechts met een rotatiebeperking van de nek naar rechts tot 50 graden en enige compressiepijn over C6-7. Neurologisch waren er verder geen bijzonderheden en ook de functie links en rechts was normaal en niet beperkt. Wel signaleerde de revalidatiearts een concentratiestoornis en een iets verminderde informatieverwerking. Voor wat betreft de concentratiestoornis is door de revalidatiearts opgemerkt dat deze duidelijk afhankelijk is van een tweetal factoren, te weten de mate van perfectionistisch handelen van de vrouw en de aanwezigheid van meerdere zintuigenprikkels, zoals het moeten luisteren in een rumoerige dan wel onrustige ruimte met veel personen. Op dit punt is tijdens de revalidatie vooruitgang geboekt. De prognose dienaangaande luidde destijds dat de vrouw zich in de loop van de tijd nog beter zal kunnen concentreren, zeker wanneer zij sociale contacten blijft onderhouden en bijvoorbeeld gaat deelnemen aan sport in groepsverband. Voor wat betreft de informatieverwerking luidde de prognose dat een beperkte informatieverwerking zal blijven bestaan, maar dat deze gering is. Ter zitting van het hof is voorts gebleken dat de vrouw in het kader van de financiële afwikkeling van de gevolgen van het tweede ongeval een schade-uitkering van € 7.000,-- heeft ontvangen en dat in dat kader is gecorrespondeerd met de medisch adviseur van de verzekeringsmaatschappij en dat ook een gesprek met de vrouw heeft plaatsgevonden. Met betrekking tot de afwikkeling van het ongeval zijn, behoudens een tweetal brieven van de huisarts van de vrouw aan de medisch adviseurs, evenwel geen stukken overgelegd. 4.7.11. In hoger beroep heeft de vrouw ter verdere onderbouwing van het door haar gestelde met betrekking tot haar mogelijk¬heden om in eigen levensonderhoud te voorzien een rapportage d.d. 8 mei 2008 van de registerarbeids- deskundige [C.] overgelegd. Deze concludeert op basis van recent neurologisch onderzoek dat de vrouw beperkt is voor arbeid en dat in combinatie met haar leeftijd en het ontbreken van relevant arbeidsverleden de kans op het verwerven van arbeid zeer gering was en is. Inspanningen van de vrouw zouden daarbij naar zijn inschatting geen verandering hebben gebracht. Het hof verbindt daaraan echter niet de conclusie die de vrouw wenst. Uit het rapport blijkt dat de vrouw op 23 januari 2008 neurologisch is onderzocht door mevrouw [D.], die bij haar brief van 11 april 2008 (naar het hof aanneemt aan de heer [C.]) heeft gerapporteerd. De vrouw heeft het betreffende rapport niet aan het hof overgelegd, zodat het hof is aangewezen op de weergave van de conclusie daaruit zoals deze is opgenomen in het rapport van de heer [C.]. Blijkens deze conclusie is de vrouw van het haar in februari 1997 overkomen ongeval volledig hersteld en heeft de vrouw na het haar in november 1997 overkomen tweede ongeval minimale nekmobiliteitstoornissen. Weliswaar kan het flexie-extensie trauma van de cervicale wervelkolom een uitgebreid klachtenpatroon geven zonder neurologisch objectiveerbare gegevens, maar de neuroloog acht de vrouw desondanks in staat tot het verrichten van arbeid die niet te zwaar belastend is. Deze conclusie is door de neuroloog niet nader uitgewerkt in een belastbaarheidpatroon. In medisch opzicht voegt deze rapportage weinig tot niets toe aan hetgeen reeds in eerste aanleg over de medische situatie van de vrouw bekend was. De conclusie van de heer [C.] dat de vrouw weinig kansen op de arbeidsmarkt heeft (gehad) vanwege haar leeftijd en gedateerde arbeidsverleden, kan het hof evenmin volgen, nu de vrouw zich geen enkele inspanning heeft getroost om aan betaald werk te komen en daarvoor geen redelijk argument heeft gegeven. Het risico daarvan ligt bij de vrouw. Ter zitting is bovendien gebleken dat de vrouw ondanks de door haar gestelde beperkingen enige tijd als vrijwilligster werkzaam is geweest op het Instituut voor blinden te [vestigingsplaats] en in het Zorgcentrum De Grevelingen te [vestigingsplaats], alsmede dat zij als kraamhulp en nadien als oppas doende is geweest bij haar dochter toen deze op 26 december 2004 van een tweeling was bevallen. 4.7.12. Al het vorenstaande in aanmerking nemende, is het hof van oordeel dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij redelijkerwijs niet in staat is (geweest) om een eigen inkomen te verwerven en daarmee in haar levensonderhoud te voorzien. 4.7.13. Daarnaast beschikt de vrouw over vermogen, dat zij ter overbrugging tot het moment dat zij haar pensioendeel van de man ontvangt zou kunnen aanwenden. Het appartement dat de vrouw in 2002 heeft gekocht, heeft zij gedeeltelijk bekostigd uit een haar toekomend deel van de opbrengst van een woning die zij en de man na verkoop van de echtelijke woning hebben verworven. De vrouw heeft daaruit in juni 2003 een bedrag van € 111.440,-- ontvangen. Het appartement staat thans te koop voor een bedrag van € 239.000,--. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting aangevoerd dat de vrouw op 25 mei 2008 63 jaar is geworden en dat zij bij verlenging van de alimentatietermijn tot 10 november 2008 nog over een zodanig inkomen kan beschikken dat zij - al dan niet met een geringe verhoging van de hypothecaire geldlening - de periode tot aan haar pensioen kan overbruggen. Het hof is echter van oordeel dat niet valt in te zien waarom de vrouw niet eerder is overgegaan tot reservering van gelden om de periode tussen het vervallen van de alimentatie als gevolg van het verstrijken van de wettelijke periode van twaalf jaar en het bereiken van de 65-jarige leeftijd te overbruggen. Naar het oordeel van het hof kan van de vrouw gevergd worden dat zij daarvoor de overwaarde van de haar in eigendom toebehorende woning reeds nu te gelde maakt, hetgeen zij blijkens haar eigen stellingen in ieder geval van plan is om in haar pensioen te kunnen voorzien. 4.7.14. De vrouw heeft nog aangevoerd dat de man thans een zeer goed “vroeg-pensioen” geniet, zulks terwijl de huidige partner van de man eveneens een nkomen geniet, dat gedeeltelijk kan worden aangewend ter bestrijding van de kosten van het huishouden van de man. Dit kan naar het oordeel van het hof echter aan het vorenstaande niet afdoen. Bij de beoordeling van het onderhavige verzoek gaat het immers niet om de hoogte van de partneralimentatie, bij de vaststelling waarvan met de redelijke belangen van beide partijen wordt rekening gehouden. Bovendien is uit de wetsgeschiedenis af te leiden dat limitering beoogd is ook als draagkracht aanwezig is. 4.7.15. De beschikking waarvan beroep, dient dus te worden bekrachtigd. 5. De beslissing Het hof: bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen. Deze beschikking is gegeven door mrs. Everaars-Katerberg, Smeenk-van der Weijden en Pellis, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 3 juli 2008, in tegenwoordigheid van de griffier.