Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD7670

Datum uitspraak2008-07-09
Datum gepubliceerd2008-07-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/4524 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening toegekende WW-uitkering, aangezien betrokkene in het buitenland verbleef anders dan wegens vakantie. Opleiding. Niet gemeld op werkbriefje. Terugvordering. Boete.


Uitspraak

07/4524 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellant], thans wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 juni 2007, 06/3305 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 9 juli 2008. I. PROCESVERLOOP Namens appellant is hoger beroep ingesteld door mr. V.P. Loosjes, juridisch adviseur te Werkendam. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Loosjes. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 2.1. Aan appellant is met ingang van 29 januari 2002 een WW-uitkering toegekend, gebaseerd op een arbeidspatroon van gemiddeld 39,42 arbeidsuren per week. In november 2002 heeft het re-integratiebureau Alexander Calder arbeidsintegratie B.V. ten behoeve van appellant een scholingsaanvraag ingediend in het kader van het re-integratietraject van appellant. In een voortgangsrapportage van 27 september 2004 is aan het Uwv gemeld dat appellant in overleg met en met toestemming van het re-integratiebureau op 6 september 2004 in Engeland is begonnen met een opleiding voor de duur van drie maanden tot helpdeskmedewerker. Op 11 januari 2005 heeft het re-integratiebureau in een afsluitende rapportage aan het Uwv gemeld dat appellant na de opleiding van 3 maanden op 3 januari 2005 is teruggekeerd naar Engeland om een vervolgpraktijkopleiding te doen. Deze rapportages zijn wel naar het Uwv verzonden, maar niet op de afdeling WW terecht gekomen. 2.2. Naar aanleiding van de constatering door het Uwv dat het door appellant opgestuurde werkbriefje over de periode van 7 maart 2005 tot en met 3 april 2005 vanuit Engeland bleek te zijn verzonden, heeft het Uwv een onderzoek ingesteld. De resultaten daarvan zijn neergelegd in rapporten werknemersfraude van 30 mei 2005 en 4 januari 2006. Daarin is geconcludeerd dat appellant vanaf 6 september 2004 zonder toestemming van het Uwv in Engeland verbleef voor het volgen van een opleiding en dat hij zich niet aan zijn mededelingsverplichting heeft gehouden door hiervan geen melding te maken bij het Uwv. Op basis hiervan heeft het Uwv bij besluit van 17 januari 2006 de aan appellant toegekende WW-uitkering over de periode van 6 september 2004 tot en met 13 november 2005 herzien op de grond dat appellant in die periode in het buitenland verbleef anders dan wegens vakantie, als gevolg waarvan hij geen recht had op WW-uitkering, en dat hij dit niet heeft gemeld aan het Uwv. Bij besluit van 27 februari 2006 heeft het Uwv de WW-uitkering die appellant over de genoemde periode heeft ontvangen tot een brutobedrag van € 35.172,90 wegens onverschuldigde betaling van hem teruggevorderd. Bij besluit van 13 maart 2006 heeft het Uwv aan appellant een boete opgelegd tot een bedrag van € 2.269,--. De hoogte van de boete is gerelateerd aan het bedrag van de over de periode van 6 december 2004 tot en met 13 november 2005 onverschuldigd betaalde uitkering. Het Uwv heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellant op het werkbriefje dat betrekking heeft op de periode van 23 augustus 2004 tot 19 september 2004, wel enige informatie heeft verstrekt over het volgen van een opleiding gedurende drie maanden tot 6 december 2004. Bij besluit van 12 juni 2006 heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 17 januari 2006, 27 februari 2006 en 13 maart 2006 ongegrond verklaard. 3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat appellant in de periode van 6 september 2004 tot en met 13 november 2005 anders dan wegens vakantie in Engeland heeft verbleven en daar werkzaamheden heeft verricht, waarvoor hij een vergoeding heeft ontvangen. Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar artikel 19, eerste lid, aanhef en onder f, van de WW op grond waarvan de werknemer die buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie geen recht heeft op uitkering en naar artikel 20, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW waarin is bepaald dat het recht op uitkering eindigt, zodra de werknemer geen recht heeft op uitkering op grond van artikel 19 van de WW. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellant op zijn werkbriefjes aan het Uwv geen melding heeft gedaan van zijn verblijf en werkzaamheden in Engeland, terwijl hij hiertoe wel verplicht was. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant niet voldaan aan de op hem op grond van artikel 25 van de WW rustende inlichtingenverplichting, zodat het Uwv op goede gronden het besluit tot toekenning van de WW-uitkering heeft herzien over de periode van 6 september 2004 tot en met 13 november 2005 en met terugwerkende kracht heeft ingetrokken, alsmede dat terecht tot terugvordering is overgegaan van de WW-uitkering die over genoemde periode onverschuldigd is betaald. Met betrekking tot de opgelegde boete heeft de rechtbank overwogen dat, nu appellant in de periode van 6 december 2004 tot en met 13 november 2005 de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 25 van de WW heeft geschonden, op goede gronden ingevolge artikel 27a, eerste lid, van de WW een boete van € 2.269,-- heeft opgelegd. 4. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij zijn verblijf in Engeland aan het re-integratiebureau Alexander Calder heeft gemeld en dat hij ervan uitging dat hij die mededeling niet steeds behoefde te herhalen op zijn werkbriefjes. Voorts heeft hij gesteld dat de hoogte van het terug te vorderen bedrag niet duidelijk is in verband met de brutoberekening. 5.1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en hij onderschrijft de overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd. Daaraan voegt de Raad nog het volgende toe. 5.2. Op basis van de voorhanden gedingstukken, waaronder met name de genoemde frauderapporten en het proces-verbaal van het verhoor van appellant van 22 december 2005, staat vast dat appellant gedurende de periode van 6 september 2004 tot en met 13 november 2005 ten behoeve van een opleiding en werk in Engeland heeft verbleven. Mitsdien heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder f, van de WW over genoemde periode geen recht op uitkering heeft, en dat dit recht op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW per 6 september 2004 is geëindigd. Nu appellant voor zijn verblijf ten behoeve van opleiding en werk in Engeland vooraf geen toestemming van het Uwv heeft verkregen en hiervan geen mededeling heeft gedaan aan het Uwv is appellant de op hem ingevolge artikel 25 van de WW rustende inlichtingenverplichting niet nagekomen. Het feit dat appellant zijn voorgenomen verblijf in Engeland wel met een contactpersoon bij het re-integratiebureau heeft besproken kan aan die verplichting niet afdoen. Op grond van het vorenstaande komt de Raad evenals de rechtbank tot het oordeel dat het Uwv de WW-uitkering van appellant over de genoemde periode terecht heeft herzien. 5.3. Nu de uitkering van appellant terecht is herzien, was het Uwv, gelet op het bepaalde in artikel 36, eerste lid, van de WW gehouden om tot terugvordering van de aan appellant onverschuldigd betaalde WW-uitkering over te gaan. De Raad is van oordeel dat ook dit onderdeel van het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De grief van appellant dat het terugvorderingsbedrag hem niet duidelijk is, kan de Raad niet tot een ander oordeel leiden nu appellant zijn standpunt niet met nader (cijfermatig) heeft onderbouwd, terwijl de Raad overigens niet is gebleken dat dat bedrag onjuist is. 5.4. Tot slot is de Raad van oordeel dat appellant terecht volledig wordt verweten dat hij zijn inlichtingenplicht jegens het Uwv over de periode van 6 december 2004 tot en met 13 november 2005 niet is nagekomen en dat het Uwv op grond van artikel 27a van de WW en met toepassing van het Boetebesluit sociale verzekeringswetten terecht een boete van € 2.269,-- heeft opgelegd. 5.5. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2008. (get.) M.A. Hoogeveen. (get.) M.J.A. Reinders. RH