Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD7675

Datum uitspraak2008-07-10
Datum gepubliceerd2008-07-18
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersHV 200.003.607
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ontheffing van het gezag o.g.v. artikel BW 1:266 juncto BW 1:268 lid 2 aanhef en sub a.


Uitspraak

MB 10 juli 2008 Sector civiel recht Zaaknummer HV 200.003.607/01 Zaaknummer eerste aanleg 165419 FA RK 07-4119 GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Beschikking in de zaak in hoger beroep van: [X.], wonende te [woonplaats], appellante, hierna: de moeder, procureur: mr. K.C.L.J. Verhoeven, t e g e n de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Noord- en Zuidoost-Brabant, locatie ‘s-Hertogenbosch, gevestigd te ‘s-Hertogenbosch, geïntimeerde, hierna: de raad. 1. Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 20 december 2007, waarvan de inhoud bij partijen bekend is. 2. Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 19 maart 2008, heeft de moeder verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het inleidende verzoek van de raad strekkende tot ontheffing van het gezag over de minderjarige kinderen af te wijzen. 2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 16 april 2008, heeft de stichting, verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. 2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 juni 2008. Bij die gelegenheid zijn gehoord: - de moeder, bijgestaan door mevrouw mr. S.M.M. van Dalen; - de heer mr. W. Bekker, namens de raad; - mevrouw H. Heij, in haar hoedanigheid van gezinsvoogdijwerker, namens de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant, gevestigd te ‘s-Hertogenbosch, hierna: de stichting (belanghebbende). Mevrouw [Y.] (belanghebbende) is, hoewel behoorlijk daartoe opgeroepen, niet verschenen. 2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van: - de producties, overgelegd bij het beroepschrift en het verweerschrift; - de brief met bijlagen van de procureur van de moeder d.d. 4 april 2008. 3. De gronden van het hoger beroep Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift. 4. De beoordeling 4.1. Uit de moeder zijn onder meer de navolgende kinderen geboren: - [dochter A.], geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar], hierna: [dochter A.]; - [zoon B.], geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar], hierna [zoon B.]; - [dochter C.], geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar], hierna [dochter C.]; - [zoon D.], geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar], hierna [zoon D.]; - [zoon E.], geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar], hierna [zoon E.]; en - [zoon F.], geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar], hierna: [zoon F.]. De moeder oefent het ouderlijk gezag over de kinderen alleen uit. Ten tijde van de geboorte van de kinderen had de moeder een relatie met mevrouw [Y.], hierna: moeder [Y.]. Voor de kinderen is zowel de moeder als moeder [Y.] opvoeder geweest. Ter zitting is aan de orde gekomen dat de moeder inmiddels is ontzet van het gezag over de op [geboortejaar] geboren [dochter G.]. 4.2. [dochter A.], [zoon B.], [dochter C.] en [zoon D.] staan met ingang van 4 juni 2001 onder toezicht van de stichting. [zoon E.] en [zoon F.] zijn met ingang van 1 oktober 2003 onder toezicht gesteld. Deze maatregelen zijn telkens verlengd. Genoemde kinderen zijn sinds 1 oktober 2004 onafgebroken in het kader van de ondertoezichtstelling uit huis geplaatst. 4.3. De raad heeft de rechtbank ‘s-Hertogenbosch verzocht de moeder te ontheffen van het ouderlijk gezag over genoemde kinderen met benoeming van de stichting tot voogd. Dit verzoek heeft de rechtbank toegewezen en bij de bestreden beschikking de moeder ontheven van het ouderlijk gezag over alle zes kinderen onder gelijktijdige benoeming van de stichting tot voogd. 4.4.1. De rechtbank acht in de beschikking waarvan beroep de gronden voor ontheffing als bedoeld in artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) aanwezig en de voorwaarden als bedoeld in artikel 1:268 lid 2 sub a BW vervuld. Voorts is voldoende komen vast te staan dat het belang van de kinderen zich niet tegen een ontheffing verzet, aldus de rechtbank. 4.4.2. De rechtbank heeft daartoe - kort gezegd - overwogen dat gebleken is dat de moeder niet duurzaam instemt met de uithuisplaatsing van de kinderen. Daarnaast is de rechtbank niet ervan overtuigd dat de moeder steeds in staat zal zijn om haar handelen af te stemmen op de belangen van de kinderen. Vaststaat dat er sprake is van zware problematiek bij de kinderen en dat de kinderen speciale opvoedingsvaardigheden vereisen waarover de moeder vooralsnog niet beschikt. De moeder heeft erkend dat zij de kinderen op dit moment niet thuis kan hebben en voor de kinderen is het belangrijk dat er definitief duidelijkheid komt over de plaats waar zij opgroeien en dat daarover geen discussie meer ontstaat, aldus de rechtbank. De moeder kan zich hiermee niet verenigen en komt hiervan in hoger beroep. 4.5. In haar beroepschrift stelt de moeder - kort samengevat - het volgende. De moeder wenst belast te blijven met het gezag over haar kinderen. Zij meent dat de ontheffing van het ouderlijk gezag niet noodzakelijk is en stelt dat de eerbiediging van het gezinsleven van ouder en kind vereist dat de minst vergaande maatregel wordt gehanteerd. De moeder ziet niet in waarom zij van het gezag ontheven moet worden als de noodzakelijke hulp aan de kinderen ook door middel van een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing kan worden geboden. De moeder stelt wel degelijk met de uithuisplaatsing in te stemmen. Hoewel zij hoopt dat de kinderen uiteindelijk weer thuisgeplaatst worden, realiseert zij zich goed dat dit niet op korte termijn gerealiseerd kan worden. De moeder stelt dat de raad er ten onrechte aan voorbij gaat dat haar situatie zich positief ontwikkelt. De moeder betreurt dat de huidige beslissingen van de raad enkel gebaseerd zijn op gebeurtenissen uit het verleden. Op basis van de wetsgeschiedenis is het volgens de moeder voor een ontheffing niet (langer) vereist, dat de kinderen niet meer kunnen terugkeren naar de met het gezag belaste ouder. Evenmin geldt op grond van de wetsgeschiedenis dat een gedwongen ontheffing dient plaats te vinden in het geval de ouder de in het kader van de ondertoezichtstelling aangeboden hulp niet accepteert. Aanvullend heeft de moeder ter zitting bij het hof verklaard dat zij het gezag wil behouden om door de stichting in het overleg over haar kinderen betrokken te worden; de moeder is het niet eens met de werkwijze van de stichting. 4.6. De stichting heeft in haar verweerschrift - kort gezegd - aangevoerd dat de bestreden beschikking op juiste gronden is afgegeven en onderschrijft de in het inleidend verzoekschrift van de raad aangevoerde gronden. 4.7. De kinderen verblijven inmiddels ruim drie jaren in een pleeggezin, een gezinshuis dan wel justitiële jeugdinrichting. Volgens de raad bestaat er geen redelijk perspectief op thuisplaatsing. De problematiek van alle kinderen hangt samen met het instabiele opvoedingsklimaat bij de moeder thuis. Deze problematiek had zijn oorsprong in de persoonlijke problematiek van de moeder, haar beperkte opvoedingsvaardig- heden, alcoholmisbruik en een voor de kinderen onduidelijke rol en positie van moeder [Y.], aldus de raad. Ter zitting heeft de raad daaraan toegevoegd dat de moeder een indirect signaal afgeeft aan de kinderen dat ze niet mogen zijn waar ze nu zijn. Dit leidt tot veel verwarring bij de kinderen. Een ontheffing van de moeder zal volgens de raad bijdragen aan een positieve ontwikkeling van alle kinderen; er zal sneller en adequater kunnen worden besloten in het belang van de kinderen. De raad heeft ook geconcludeerd dat de kinderen geen negatieve effecten zullen ervaren als gevolg van een ontheffing. Als aan de kinderen duidelijk wordt gemaakt dat de positie van de moeder veranderd is en terugplaatsing van de kinderen bij de moeder niet meer aan de orde is zal er voor de kinderen rust ontstaan, aldus de raad. 4.8. Aan de hand van de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen oordeelt het hof als volgt. 4.8.1. Mits het belang van het kind zich daartegen niet verzet kan ingevolge artikel 1:266 BW een ouder worden ontheven van het gezag over een of meer van zijn kinderen op de grond dat hij ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen. 4.8.2. Op grond van artikel 1:268 lid 2 aanhef en sub a BW kan bij verzet van de ouder de ontheffing niet worden uitgesproken, tenzij onder meer na een uithuisplaatsing van meer dan één jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat dat de uithuisplaatsing - door de ongeschiktheid of onmacht van de ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om de dreiging van de lichamelijke en geestelijke belangen af te wenden. 4.8.3. Het hof is met de rechtbank op grond van de voorhanden zijnde informatie van oordeel dat de moeder ongeschikt of onmachtig is de plicht tot verzorging en opvoeding van de kinderen te vervullen en dat het belang van de kinderen zich niet tegen een ontheffing verzet. 4.8.4. Uit de overgelegde rapportages van de raad en de stichting is immers gebleken dat de moeder gezien haar persoonlijke problematiek (zij is belast vanuit haar eigen verleden), haar beperkte opvoedingsvaardigheden en alcohol - en drugsmisbruik (-verleden) niet in staat is de kinderen zelf te verzorgen en op te voeden. Het hof is niet gebleken van de door de moeder in haar beroepschrift gestelde recente positieve ontwikkelingen in haar persoonlijke situatie. Daarnaast volgt uit zowel het raadsrapport van 24 augustus 2007 als het verhandelde ter zitting dat de moeder het moeilijk vindt om mee te werken aan de ondertoezichtstelling. Enerzijds wil zij aan de gezinsvoogd haar medewerking verlenen in het belang van de kinderen, anderzijds frustreert zij regelmatig de hulpverleners. Dit blijkt met name uit het feit dat zij een aantal essentiële zaken niet wil regelen voor de kinderen. Zo heeft zij niet, althans niet tijdig, haar medewerking verleend aan de overdracht van de dossiers van de tweeling [zoon E.] en [zoon F.] aan de GGD waardoor benodigde inentingen niet plaats konden vinden, heeft [dochter C.] bijna een uitstapje naar Euro Disney gemist omdat de moeder naliet tijdig een identiteitskaart te regelen en verschilt de moeder met de stichting van mening over het gebruik van de anticonceptiepil door [dochter A.]. De moeder is niet in staat gebleken de belangen van de kinderen voorop te stellen. 4.8.5. Het hof acht het, evenals de rechtbank en met de raad en de stichting, op grond van het voorgaande van belang dat er voor de kinderen thans duidelijkheid komt over hun toekomstige opvoedingssituatie. De kinderen zijn het meest gebaat bij een gestructureerde en stabiele opvoedingsomgeving, welke omgeving de moeder hen niet kan bieden. Het hof oordeelt dat de gronden voor ontheffing zoals bedoeld in artikel 1:266 juncto artikel 1:268 lid 2 aanhef en sub a BW aanwezig zijn. De hiervoor beschreven situatie rechtvaardigt een inbreuk op het gezinsleven. Een minder verstrekkende maatregel is niet (meer) aan de orde. 4.8.6. Het hof is het is niet duidelijk geworden wat de moeder in het beroepschrift - onder de punten 5 - met de daarin aangehaalde wetsgeschiedenis bedoelt. Hierover kon desgevraagd ook ter zitting geen duidelijkheid worden verschaft. Voor zover zij hiermee doelt op hetgeen de Hoge Raad in het arrest HR 4 april 2008, LJN BC 5726, heeft beslist, waarmee wordt teruggekomen op eerdere uitspraken, oordeelt het hof als volgt. Er bestaat volgens de Hoge Raad voldoende aanleiding om niet langer te oordelen dat de toepassing van artikel 1:268 lid 2 sub a BW achterwege moet blijven bij een bereidheid bij de betrokken ouder om een kind bij een pleeggezin te laten opgroeien, wanneer die bereidheid oprecht en duurzaam voorkomt. Niet is gebleken dat de voornoemde duurzame bereidheid er bij de moeder is. Zij meent immers dat de kinderen bij haar het beste af zijn. Maar ook in het geval dat die duurzame bereidheid er bij de moeder wel zou zijn, dan nog is het hof van oordeel dat de gedwongen ontheffing op zijn plaats is, gelet op het hiervoor overwogene. 4.9. Al het voorgaande brengt het hof tot bekrachtiging van de beschikking waarvan beroep. 5. De beslissing Het hof: bekrachtigt de beschikking van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 20 december 2007. Deze beschikking is gegeven door mrs. Smeenk-van der Weijden, Pellis en Everaars-Katerberg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 10 juli 2008 in tegenwoordigheid van de griffier.