Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD7684

Datum uitspraak2008-07-15
Datum gepubliceerd2008-07-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5325 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening WAO-uitkering. Vergoeding wettelijke rente? Voldoende medische en arbeidskundige grondslag? Diploma-eis? Eerst in hoger beroep toereikende arbeidskundige onderbouwing.


Uitspraak

06/5325 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 29 juni 2006, 05/719, 05/720 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 15 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. H.B.Th. Koekkoek, werkzaam bij de Hout- en Bouwbond CNV te Drachten, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een nieuw besluit op bezwaar, gedateerd 10 januari 2007, ingezonden. Namens appellant is hierop een reactie gegeven. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 22 april 2008, waar partijen niet zijn verschenen. II. OVERWEGINGEN 1. Aan appellant is met ingang van 3 augustus 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. In verband met een herbeoordeling heeft in 2004 medisch en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van 22 september 2004 (hierna: primair besluit 1) heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 3 augustus 2003 ongewijzigd voortgezet. Bij besluit van eveneens 22 september 2004 (hierna: primair besluit 2) heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 24 augustus 2004 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Bij besluit van 29 juni 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar tegen de primaire besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn belastbaarheid niet juist is vastgesteld. Gelet op zijn medische beperkingen is hij niet in staat de werkzaamheden in de voor hem als passend geachte arbeidsmogelijkheden te verrichten. Bovendien beschikt hij niet over het vereiste diploma voor de functie van archiefmedewerker. Tot slot heeft appellant verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de geleden schade, bestaande uit de wettelijke rente. 3.2. Bij het in rubriek I vermelde besluit van 10 januari 2007 heeft het Uwv, opnieuw beslissende op het bezwaar tegen primair besluit 1, de WAO-uitkering van appellant met ingang van 3 augustus 2003 herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Verder heeft het Uwv de kosten die appellant heeft gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar vergoed tot een bedrag van € 644,-. 4. De Raad overweegt als volgt. 4.1. Het Uwv heeft met het besluit van 10 januari 2007 te kennen gegeven het bestreden besluit voor zover daarbij is beslist op het bezwaar tegen primair besluit 1 niet langer te handhaven. De Raad stelt vast dat door het Uwv niet is beslist omtrent de vordering van appellant tot veroordeling van de wettelijke rente betreffende primair besluit 1, zodat het Uwv niet geheel is tegemoet gekomen aan het beroep van appellant tegen het bestreden besluit voor zover dat ziet op primair besluit 1. Gelet hierop dient, met vernietiging van de aangevallen uitspraak in zoverre, het beroep tegen het bestreden besluit voor zover dat ziet op primair besluit 1 alsnog gegrond te worden verklaard. 4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient het verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden toegewezen indien uit het nadere besluit een nabetaling van WAO-uitkering volgt. Wat betreft de wijze waarop het Uwv de aan appellant toekomende vergoeding, bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen uitkering over de periode van 3 augustus 2003 tot 24 augustus 2004, dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, JB 1995/314. 4.3.1. Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit voor zover dat ziet op primair besluit 2 heeft de Raad evenals de rechtbank geen redenen om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek van het Uwv en de juistheid van de conclusies ervan. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de vaststelling van de bij appellant bestaande medische beperkingen en zijn belastbaarheid voor arbeid met ingang van 24 augustus 2004. Naar aanleiding van hetgeen namens appellant in hoger beroep naar voren is gebracht, overweegt de Raad dat uit de verzekeringsgeneeskundige rapporten genoegzaam naar voren komt dat de omstandigheid dat appellant ten behoeve van de rechterpols gebruik maakt van een rustspalk bij de medische onderzoeken is betrokken. De Raad volgt het Uwv in de conclusie dat er naar objectieve maatstaven gemeten geen aanleiding is voor het aannemen van beperkingen ten aanzien van de hand- en vingervaardigheid. De Raad voegt daar nog aan toe dat appellant ook in hoger beroep geen medische informatie heeft ingebracht die er op duidt dat de beperkingen van appellant verkeerd of te licht zijn gewaardeerd. Aan de eigen, niet met medische gegevens onderbouwde, mening van appellant met betrekking tot zijn gezondheidstoestand ten tijde in geding kan de Raad niet dat gewicht toekennen dat appellant daaraan gehecht wil zien. 4.3.2. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit voor zover dat ziet op primair besluit 2, stelt de Raad vast dat de schatting per 24 augustus 2004 uiteindelijk berust op drie functies, te weten telefonist/receptionist (Sbc-code 315120), archiefmedewerker (Sbc-code 315130) en produktiemedewerker industrie (Sbc-code 111180). De Raad is van oordeel dat, mede gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, terecht door het Uwv is aangenomen dat deze drie functies in medisch opzicht geacht kunnen worden binnen het bereik van appellant te liggen en dat met de in hoger beroep overgelegde rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 5 januari 2007 de geschiktheid van de functies van alle relevante aspecten voldoende is gemotiveerd. Anders dan namens appellant wordt aangevoerd, is met de invulling van het aspect vertreden in de functies voorzien in de met betrekking tot de belastbaarheid van appellant gestelde vereiste dat hij bij het verrichten van de werkzaamheden de mogelijkheid moet hebben tot vertreding en afwisseling van houding. 4.3.3. De grief met betrekking tot de “diploma-eis” in de functie van archiefmedewerker (315130) wordt eveneens door de Raad verworpen. Blijkens de Arbeids-mogelijkhedenlijst betreft de werksoort van deze functie het verrichten van archief en/of bibliotheekwerk. Als functie-eis wordt gesteld het bezit van een diploma VMBO-TL, VBO-C-niveau of MAVO-4D, welke functie-eis overeenkomt met opleidingsniveau 3. Deze functie-eis is niet nader gespecificeerd. Zo blijkt niet van eisen die aan het vakkenpakket van de opleiding worden gesteld. Vast staat dat appellant niet in het bezit is van een van deze diploma’s. Uit de arbeidskundige rapportages blijkt dat appellant enkele jaren MAVO-onderwijs heeft gevolgd, dat hij beschikt over het Middenstandsdiploma, het Praktijkdiploma Boekhouden en een opleiding in de administratieve sector en planning via het NAC en STIN en dat hij daadwerkelijk enkele jaren heeft gewerkt in een administratieve functie bij een transportbedrijf. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in zijn rapporten van 5 januari 2007 en 14 februari 2007 uiteengezet dat appellant een opleidingsniveau heeft van 3-4 en gewerkt heeft op functieniveau 4 en daarom voldoet aan de vereisten voor de functie van archiefmedewerker. Onder deze omstandigheden acht de Raad de toelichting van de bezwaararbeidsdeskundige waarom de functie van archiefmedewerker voor appellant geschikt is duidelijk en ook overtuigend. De Raad acht deze functie voor appellant dan ook geschikt. 4.3.4. Uit het voorgaande volgt dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit voor zover dat ziet op primair besluit 2 eerst in de fase van hoger beroep van een als toereikende aan te merken onderbouwing is voorzien, zodat er aanleiding bestaat om de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, alsmede het bestreden besluit voor zover dat ziet op primair besluit 2 te vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, doch worden de rechtsgevolgen van dat besluit in zoverre met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb geheel in stand gelaten. 4.4. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,-. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond; Vernietigt het bestreden besluit; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit voor zover het betreft primair besluit 2 in stand blijven; Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding aan appellant van de schade overeenkomstig het onder 4.2. overwogene; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 140,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2008. (get.) T. Hoogenboom. (get.) M.D.F. de Moor. RB