Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD7717

Datum uitspraak2008-06-13
Datum gepubliceerd2008-07-30
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers07/6767
Statusgepubliceerd


Indicatie

De rechtbank acht aannemelijk dat duidelijk en kenbaar uitstel is verleend zodat de aanslag binnen de aanslagtermijn is opgelegd. Koersverlies vanwege omzetting lening in andere valuta.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 07/6767 Uitspraakdatum: 13 juni 2008 Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen X BV, gevestigd te Y, eiseres, en de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder. De bestreden uitspraak op bezwaar De uitspraak van verweerder van 31 augustus 2007 op het bezwaar tegen de aan eiseres voor het jaar 2002 opgelegde aanslag vennootschapsbelasting (de aanslag) en tegen de gelijk met de aanslag opgelegde vergrijpboete. Zitting Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2008. Eiseres is daar vertegenwoordigd door mr. A en door mr. B. Namens verweerder zijn verschenen mr. C, mr.drs. D en drs. E. De zaak is gelijktijdig behandeld met het beroep tegen de aan eiseres opgelegde navorderingsaanslag vennootschapsbelasting 2000, bij de rechtbank geregistreerd onder nummer 07/6766. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de uitspraak op bezwaar; - vernietigt de opgelegde vergrijpboete; - vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van €. 4.315.824 - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 805, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiseres te voldoen. Gronden Aanslagtermijn 1. Eiseres stelt dat de aanslag buiten de wettelijke termijn van artikel 11, derde lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is vastgesteld en dat de aanslag om die reden moet worden vernietigd. Zij stelt dat geen uitstel is verleend voor het indienen van haar aangifte vennootschapsbelasting 2002 en dat de aanslagtermijn mitsdien is geëindigd op 31 december 2005. Verweerder heeft de stellingen van eiseres gemotiveerd betwist. Hij stelt dat de aanslagtermijn moet worden verlengd met de duur van het verleende uitstel en dat deze termijn eindigt op 30 september 2006. De aanslag is gedagtekend op 28 april 2006. 2. Bij de beoordeling van de klacht stelt de rechtbank voorop dat de bevoegdheid van de inspecteur om een aanslag op te leggen vervalt door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld ontstaat, en dat die termijn wordt verlengd met de duur van het voor het doen van aangifte verleende uitstel. Het verleende uitstel kan alleen dan tot een verlenging van de termijn voor het opleggen van een aanslag leiden, indien voor de belastingplichtige duidelijk kenbaar is dat en voor welke periode uitstel is verleend (vgl. Hoge Raad 29 januari 1997, nr. 31 872, BNB 1997/159). 3. Verweerder heeft de rechtbank geen schriftelijk bescheid kunnen tonen waaruit volgt dat aan eiseres of aan haar vertegenwoordiger kenbaar is gemaakt dat en voor welke periode uitstel is verleend voor het indienen van de aangifte vennootschapsbelasting 2002 (de aangifte). Wel heeft verweerder een document getoond waaruit kan worden afgeleid dat volgens de (interne) computersystemen van de belastingdienst aan eiseres 9 maanden uitstel is verleend voor het indienen van de aangifte. 4. Eiseres weerspreekt uitstel voor het indienen van de aangifte te hebben gekregen en stelt dat zulks in ieder geval niet volgt uit de door verweerder getoonde bescheiden. Verder voert eiseres aan dat de datum waarop zij haar aangifte heeft ingediend, 18 juni 2003, een aanwijzing vormt dat geen uitstel is verleend omdat zij deze aangifte anders wel aan het einde van de verlengde termijn zou hebben ingediend. 5. Vast staat dat de aangiften vennootschapsbelasting van eiseres gedurende een reeks van jaren en in ieder geval voor de jaren 1999 tot en met 2002, worden verzorgd door een-en-dezelfde belastingadviseur (de belastingadviseur). De belastingadviseur heeft op verzoek van verweerder schriftelijk bevestigd dat hij op de voet van de ‘beconregeling’ ten behoeve van eiseres uitstel heeft gevraagd voor het indienen van de aangifte vennootschapsbelasting 1999, en dat evenbedoeld uitstel is verleend tot en met 28 februari 2001. Niet langer in geschil is dat eiseres door tussenkomst van de belastingadviseur en op de voet van de beconregeling voor een periode van 9 maanden uitstel heeft gekregen voor het indienen van de aangifte vennootschapsbelasting 2000. Eiseres betwist niet dat de belastingadviseur ten behoeve van eiseres op de voet van de beconregeling heeft verzocht om uitstel voor het indienen van de aangifte. De ingediende aangifte draagt het stempel en het beconnummer van de belastingadviseur. De belastingadviseur heeft evenwel, hoewel daartoe uitgenodigd door verweerder, willen bevestigen noch ontkennen dat voor het indienen van de aangifte vennootschapsbelasting 2002 uitstel is gevraagd en gekregen. 6. Uit de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden leidt de rechtbank af dat eiseres aan de belastingadviseur een doorlopende opdracht heeft verstrekt om de aan haar uitgereikte aangiften vennootschapsbelasting te verzorgen en zo nodig aan de belastingdienst om uitstel voor het indienen van deze aangiften te verzoeken. Die opdracht strekte zich ook uit tot de onderhavige aangifte. Blijkens de ter zitting door verweerder getoonde lijsten, dient de belastingadviseur op de voet van de beconregeling uitstelverzoeken in voor een fors aantal cliënten. Alsdan moet worden aangenomen dat de belastingadviseur een groot belang heeft bij toewijzing van het door haar gedane verzoek om uitstel. Het zal voor de belastingadviseur immers niet mogelijk zijn om de aangiften vennootschapsbelasting 2002 van al zijn cliënten op het voorgeschreven tijdstip van 1 juni 2003 in te dienen, en voorts zal hij niet het risico willen lopen dat de belastingplichtigen die hem hebben opgedragen om de aangifte te verzorgen, de termijn voor het indienen van de aangifte overschrijden en door de belastingdienst onder dreiging van boeten worden gemaand tot het doen van aangifte. Derhalve moet voorts worden aangenomen dat de belastingadviseur scherp zal toezien op de voortvarende en reguliere afwikkeling van zijn verzoek om toepassing van de beconregeling en zonder nadere verklaring, die niet is gegeven, acht de rechtbank het onaannemelijk dat de belastingadviseur van de belastingdienst geen reactie op zijn verzoek om uitstel heeft gekregen. 7. Anders dan eiseres stelt, ziet de rechtbank niet in dat de omstandigheid dat de aangifte op 18 juni 2003 is ingediend, kort na de datum waarop aangiften waarvoor geen uitstel is verleend moeten worden gedaan (1 juni 2003), steun kan bieden aan de stelling dat aan eiseres geen uitstel zou zijn verleend. Die stelling gaat, naar de rechtbank begrijpt, uit van de onjuiste gedachte dat aangiften waarvoor uitstel op de voet van de beconregeling is verleend pas aan het einde van de verlengde termijn plegen te worden gedaan. Immers, dergelijke aangiften moeten gelijkmatig verspreid over de 9 maanden waarvoor het uitstel geldt worden ingediend en het is niet toegestaan al die aangiften op te sparen tot het einde van de uitstelperiode. 8. Al de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden en overwegingen tezamen voeren de rechtbank tot de slotsom dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat het door de belastingadviseur ten behoeve van eiseres gevraagde uitstel voor het indienen van de aangifte op de voet van de beconregeling dus voor een periode van 9 maanden, duidelijk en kenbaar is verleend. Bij dit oordeel heeft de rechtbank laten meewegen dat de belastingadviseur desgevraagd niet heeft ontkend dat het gevraagde uitstel is verleend. De aanslag is derhalve binnen de daarvoor geldende termijn vastgesteld. Het beroep faalt in zoverre. Correctie 9. Eiseres heeft aan haar moedermaatschappij een lening verstrekt. Op grond van de voorwaarden waaronder de lening is verstrekt, kan de valuta waarin de lening wordt genoteerd tussentijds door partijen worden gewijzigd. De lening luidde aanvankelijk in USD, is nadien omgezet in EUR en daarna weer in USD. In geschil is het moment waarop deze omzettingen hebben plaatsgevonden. 10. Het standpunt van eiseres is dat zij met haar debiteur mondeling is overeengekomen dat de lening eind 2001 is omgezet van EUR naar USD, dat de lening het gehele jaar 2002 in USD luidde en dat over 2002 op deze USD-vordering een koersverlies is geleden van € 8.990.901. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst eiseres naar een op 21 maart 2002 gedagtekende schriftelijke vastlegging van de mondelinge overeenkomst tot wijziging van de valuta, de goedgekeurde jaarstukken van eiseres over 2001, de goedgekeurde jaarstukken van de debiteur/moedermaatschappij over 2001, een brief van een lid van de directie van eiseres aan de accountant, en een verklaring van twee leden van de directie van eiseres. Bij wijze van subsidiair standpunt stelt eiseres dat verweerder over de periode tot 2 maart 2002 van een onjuiste, want (2.941.693 -/- 2.495.791 =) € 445.902 te hoge, koerswinst is uitgegaan. 11. Verweerder betoogt dat de lening van 1 januari 2002 tot 22 maart 2002 in USD luidde, van 22 maart 2002 tot 2 oktober 2002 in EUR, en van 2 oktober 2002 tot de balansdatum weer in USD. Over de periode van 1 januari 2002 tot 22 maart 2002 zou eiseres op de vordering een koerswinst van (2.941.693 -/- 233.386 =) € 2.708.307 hebben behaald. Van 22 maart 2002 tot 2 oktober 2002 luidde de lening in EUR zodat in die periode geen valutaresultaat kan zijn behaald. Van 2 oktober 2002 tot de balansdatum is een valutaverlies geleden van € 2.554.647. Verweerder wijst op vastleggingen in de administratie van eiseres waaronder een schrijven van 21 maart 2002 waarin de directie van eiseres aan de accountant meldt dat de lening per 1 januari 2001 is omgezet van USD in EUR, en een brief van 1 oktober 2002 waarin eiseres aan haar debiteur bevestigt dat de lening vanaf 1 januari 2002 wederom in USD wordt genoteerd. Verweerder sluit aan bij de keuze voor een andere valuta, evenwel niet met de door eiseres gewenste ingangsdatum. Naar verweerder stelt dient het aangegeven belastbaar bedrag als volgt te worden gecorrigeerd. Aangegeven belastbaar bedrag € -/- 4.382.835 Bij: valutaresultaat over periode 0101-0203 2.708.307 Bij: geen valutaverlies over periode 2203-0110 8.990.901 Af: valutaverlies over periode 0210-balansdatum -/- 2.554.647 + Bij uitspraak op bezwaar vastgesteld belastbaar bedrag € 4.761.726 12. De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat eiseres het beste in staat moet worden geacht te bewijzen wanneer de voorwaarden waaronder zij gelden aan haar moedermaatschappij ter leen heeft verstrekt, zijn gewijzigd. Bij het antwoord op de vraag in hoeverre het van eiseres te verlangen bewijs is geleverd, kent de rechtbank aan achteraf opgemaakte verklaringen slechts een beperkt gewicht toe. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres haar stelling dat de lening het gehele jaar 2002 in USD luidde, tegenover de gemotiveerde weerspreking daarvan door verweerder (onder verwijzing naar de aan gedagtekende primaire bescheiden en vastleggingen in de administratie van eiseres) niet aannemelijk gemaakt. Het beroep faalt in zoverre. 13. Verweerder heeft de ter zitting door eiseres ingenomen subsidiaire stellingname niet betwist. De rechtbank houdt het subsidiaire standpunt van eiseres daarom voor juist, en dat betekent dat het belastbaar bedrag € 445.902 te hoog is vastgesteld. De aanslag moet worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar bedrag van (4.761.726 -/- 445.902 =) € 4.315.824. In zoverre is het beroep gegrond. Boete 14. Bij het vaststellen van de aanslag is tevens een vergrijpboete opgelegd. Verweerder acht dat juist en voert aan dat eiseres willens en wetens het risico heeft aanvaard dat te weinig belasting wordt geheven door de wijziging van de valuta waarin de lening is genoteerd met terugwerkende kracht in haar administratie te wijzigen. Eiseres meent dat de inspecteur niet heeft bewezen dat eiseres opzettelijk een onjuiste aangifte heeft gedaan en voor zover al van opzet zou kunnen worden gesproken is die niet aan haar toe te rekenen. 15. De rechtbank overweegt dat eiseres weliswaar niet heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast ten aanzien van het door haar gestelde valutaverlies (omdat de daartoe benodigde stukken ontbreken) maar dat dit onvoldoende is om te concluderen tot opzet, inhoudende dat eiseres willens en wetens onjuiste aangifte heeft gedaan dan wel de aanmerkelijke kans daartoe heeft aanvaard. De enkele omstandigheid dat verweerder een stappenplan heeft aangetroffen waarin de wens wordt geuit om het valutaresultaat zo laag mogelijk te houden, maakt dit oordeel niet anders. Verweerder heeft niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast en de boete dient te vervallen. Proceskosten De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken en stelt het bedrag vast op € 805 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, ½ punt voor het indienen van een conclusie van repliek, waarde per punt € 322). De rechtbank ziet geen reden voor een vergoeding van in de bezwaarfase gemaakte kosten omdat niet voorafgaande aan de beslissing op bezwaar om een dergelijke kostenvergoeding is verzocht. Overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld noch gebleken. Deze uitspraak is gedaan op 13 juni 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J. Snitker, dr. mr. A.M.J.G. van Amsterdam RA, en mr. L.F. Roseval, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.T. van Arnhem, griffier. Afschrift verzonden aan partijen op: De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.