Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD7762

Datum uitspraak2008-05-09
Datum gepubliceerd2008-07-21
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 07/3116
Statusgepubliceerd


Indicatie

Omzetbelasting. Verbouwing van gemengd gebruikt pand. BTW niet afgetrokken in verband met ontheffing kleine ondernemersregeling. Alsnog aangifte met aftrek BTW pand na boekenonderzoek. Geen tijdige etikettering pand als ondernemingsvermogen (arrest HvJ Charles en Charles-Tijmens). Verzuimboete vervalt wegens afwezigheid van alle schuld. Schuld van de adviseur is niet toerekenbaar.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer registratienummer: AWB 07/3116 uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) 9 mei 2008 inzake [X] handelend onder de naam [A], wonende te [Z], eiseres, tegen de inspecteur van de Belastingdienst[te P], verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004 een naheffingsaanslag omzetbelasting (aanslagnummer [1]) opgelegd, alsmede bij beschikking een boete van € 1.139. Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 15 juni 2007 de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd. Eiseres heeft daartegen bij brief van 25 juli 2007, ontvangen bij de rechtbank op 26 juli 2007, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2008 te Arnhem. Namens eiseres is daar verschenen haar echtgenoot [Y], bijgestaan door haar gemachtigde [B]. Namens verweerder zijn verschenen [C] en [D] 2. Feiten 1.1 Eiseres exploiteert sinds september 1995 een praktijk in pedicure en voetverzorging onder de naam “[A]”. De praktijk wordt geëxploiteerd in de vorm van een eenmanszaak. 1.2 Eiseres heeft in de periode 2001-2002 een nieuwbouwwoning laten bouwen met daarin een aparte praktijkruimte. Tevens is een kamer ingericht als kantoor. Het pand is in 2002 opgeleverd. 1.3 Eiseres is op haar verzoek op grond van artikel 25, derde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) ontheven van de administratieve verplichtingen en factureringsplicht. 1.4 De aangiften inkomstenbelasting van eiseres worden verzorgd door een administrateur. Deze vult ook jaarlijks het formulier “Verzoek om inlichtingen omzetbelasting voor ondernemers met een ontheffing van administratieve verplichtingen” voor eiseres in. De toelichting bij dit formulier vermeldt onder meer: “Waarom dit formulier? Volgens de gegevens die bij de Belastingdienst bekend zijn, hoeft u geen Aangifte Omzetbelasting te doen. De Belastingdienst heeft echter wel uw gegevens nodig, omdat zij jaarlijks informatie moet verstrekken aan de Europese Commissie. Daarom moet u dit formulier invullen. De Belastingdienst gebruikt dit formulier ook om globaal na te gaan of u nog voldoet aan de voorwaarden voor ontheffing. Zodra u niet meer aan de voorwaarden voldoet, moet u dit zelf aan de Belastingdienst melden. Let op! Uw ontheffing vervalt in ieder geval als de omzetbelasting die u over de omzet verschuldigd bent na aftrek van de voorbelasting meer bedraagt dan f 2964 (of € 1345).” 1.5 Op 3 oktober 2005 heeft verweerder een boekenonderzoek ingesteld naar de naleving door eiseres van de voorwaarden voor de hiervoor genoemde ontheffing. Omdat eiseres voor het jaar 2004 niet aan de voorwaarden voldeed, heeft verweerder het onderzoek uitgebreid met de jaren 2001 tot en met 2003. Het rapport van het boekenonderzoek is in maart 2006 aan eiseres verzonden. 1.6 Op 22 december 2005 heeft eiseres door middel van brieven alsnog aangiften omzetbelasting gedaan voor de jaren 2001, 2002 en 2003. In de aangiften heeft eiseres de voorbelasting die ziet op het gemengd gebruikte pand geheel in aftrek gebracht. Daarbij gaat het om de volgende bedragen: 2001: € 20.411 2002: € 1.955 2003: € 1.166. 1.7 Volgens het door eiseres ingediende bezwaarschrift luidden de jaaraangiften met inachtneming van de aftrek voor het pand als volgt: 2001: terug te ontvangen € 17.930 2002: te betalen € 0 2003: te betalen € 1.389 2004: te betalen € 3.910 (geen aftrek toegepast voor het pand) Per saldo te ontvangen: € 12.631. 1.8 Omdat tijdens het boekenonderzoek is geconstateerd dat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden voor voormelde ontheffing, heeft verweerder de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. De naheffingsaanslag is gedagtekend 27 april 2006. Verweerder heeft bij het opleggen van de naheffingsaanslag de kleine ondernemersregeling niet toegepast en de voorbelasting op het pand niet in aftrek toegelaten. 1.9 De naheffingsaanslag kan als volgt gespecificeerd worden: 2001: € 2.481 2002: € 2.094 2003: € 2.908 2004: € 3.910 Totaal € 11.393 Boete: € 1.139 Heffingsrente: € 1.167 Totaal : € 13.699. 3. Geschil 3.1 In geschil is of verweerder de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag heeft opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiseres recht heeft op aftrek van de gehele voorbelasting die ziet op de bouw van het pand. Daarbij zijn partijen het oneens over de vraag of eiseres het pand tijdig als ondernemingsvermogen heeft geëtiketteerd. Eiseres beroept zich ook op het vertrouwensbeginsel, omdat verweerder haar nooit heeft gewezen op het vervallen van de ontheffing, terwijl hij de daarvoor benodigde gegevens wel jaarlijks van haar heeft gekregen. Ook de verzuimboete is in geschil. 3.2 Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de naheffingsaanslag tot nihil en tot teruggaaf van omzetbelasting van in totaal € 12.631. 3.3 Verweerder concludeert tot vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 8.329. Hij baseert dit op de aftrekbaarheid van de voorbelasting op het pand voor zover het pand zakelijk is gebruikt (11%). Voor 2001 levert dit een vermindering op van € 2.678, zodat een teruggaaf zal worden verleend van € 197. Voor 2002 is de vermindering € 257, zodat de belasting € 1.837 bedraagt. Voor 2003 is de vermindering € 129, waardoor de belasting uitkomt op € 2.779. De belasting voor 2004 blijft gehandhaafd op € 3.910. Per saldo komt de naheffingsaanslag over de betreffende jaren dan uit op € 8.329. De boete en de heffingsrente zullen dienovereenkomstig worden verminderd, aldus verweerder. 3.4 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. 4. Beoordeling van het geschil Etikettering pand als ondernemingsvermogen 4.1 Partijen zijn het er over eens dat het pand van eiseres voor 11% zakelijk wordt gebruikt. Ook zijn zij het erover eens dat als eiseres bij de bouw van het pand uitdrukkelijk zou hebben gekozen voor etikettering van het pand als ondernemingsvermogen, zij recht zou hebben op volledige aftrek van de ter zake van de bouw door derden in rekening gebrachte omzetbelasting (hierna: de voorbelasting). Dit volgt immers uit het arrest van het Hof van Justitie EG van 14 juli 2005, nr. C-434/03, V-N 2005/35.18 (hierna: arrest Charles en Charles-Tijmens). 4.2 Verweerder weigert de volledige aftrek echter, omdat de keuze volgens hem niet tijdig is gedaan. Hij verwijst hiervoor naar het Besluit van de Staatssecretaris van 19 januari 2005, nr. CPP2004/2799M, V-N 2005/8.24. Daarin staat dat de ondernemer de etiketteringskeuze uiterlijk moet doen op het moment van aangifte over het tijdvak waarin wegens aanschaf van het investeringsgoed omzetbelasting aan hem in rekening is gebracht. De ondernemer moet de keuze kenbaar maken door deze expliciet uit de administratie te laten blijken. 4.3 Eiseres stelt dat zij het pand tijdig heeft geëtiketteerd als ondernemingsvermogen door in de brieven van 22 december 2005 nadere aangiftes omzetbelasting te doen waarin de voorbelasting voor de bouw van het pand in aftrek is gebracht. Hoewel het pand in 2001-2002 is gebouwd en in 2002 is opgeleverd, leveren de brieven uit 2005 volgens eiseres een tijdige etikettering op, omdat eiseres pas door het boekenonderzoek in oktober 2005 ontdekte dat zij er ten onrechte van was uitgegaan dat zij vrijgestelde prestaties verrichtte. Zij kon dus niet eerder kiezen dan na die ontdekking. Ter zitting heeft zij desgevraagd verklaard dat zij het pand voor de inkomstenbelasting volledig als privévermogen heeft geëtiketteerd en dat uit haar administratie over 2001 en 2002 niets blijkt van een keuze voor ondernemingsvermogen voor de omzetbelasting. Zij baseert de keuze dus alleen op de brieven van 22 december 2005. 4.4 De rechtbank is van oordeel dat de brieven van 22 december 2005 niet kunnen worden aangemerkt als een tijdige etikettering van het pand als ondernemingsvermogen. Hoewel in de jurisprudentie van het Hof van Justitie EG niet met zoveel woorden is beslist wanneer en hoe de etiketteringskeuze moet worden gedaan, is de rechtbank op basis van die jurisprudentie van oordeel dat etikettering plaats moet vinden rond het moment van aanschaf, bouw of ingebruikneming van het pand en dat de keuze moet blijken uit de administratie van de belastingplichtige. Daarbij geldt het in aftrek brengen van de voorbelasting als een aanwijzing dat een keuze is gemaakt. Nu eiseres pas diverse jaren na de bouw van het pand haar keuze kenbaar heeft gemaakt, is de keuze niet tijdig gedaan. 4.5 Eiseres heeft in haar bezwaarschrift en beroepschrift in verband met de late keuze een beroep gedaan op het Emmot-arrest van het Hof van Justitie EG (HvJ 25 juli 1991, nr. C-208/90, V-N 1992/1337). Dit beroep slaagt niet. De situatie van eiseres is namelijk niet vergelijkbaar met de situatie waarop dat arrest ziet, terwijl de beslissing in dat arrest gaat over de hier niet spelende vraag van overschrijding van de beroepstermijn. In het onderhavige geval was eiseres in de gelegenheid om meteen bij de bouw van het pand (na opzegging van de ontheffing) aftrek van voorbelasting te claimen. Zij had tegen een weigering van de volledige aftrek kunnen opkomen bij de rechter. Zij heeft deze weg echter niet bewandeld. Volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad kan een beroep op het Emmot-arrest niet slagen als geen gebruik is gemaakt van de rechtsmiddelen bezwaar en beroep (zie HR 5 oktober 2007, nr. 43268, r.o. 3.2, V-N 2007/47.2 en de conclusie daarbij van A-G Niessen, punt 6.4, V-N 2007/16.5). In die jurisprudentie ligt besloten dat een beroep op het Emmot-arrest ook niet slaagt als de vooraftrek niet tijdig is geclaimd en de fase van bezwaar en beroep daardoor niet is bewandeld. De omstandigheid dat eiseres de vooraftrek niet heeft geclaimd, omdat zij in de onjuiste veronderstelling verkeerde dat zij vrijgestelde prestaties verrichtte, komt daarom voor haar risico. 4.6 Nu niet tijdig is gekozen voor de etikettering als ondernemingsvermogen, heeft eiseres geen recht op de volledige aftrek van voorbelasting op de bouw van het pand. 4.7 Verweerder heeft in het verweerschrift vermeld dat hij wel aanleiding ziet om aftrek te verlenen voor zover het pand zakelijk wordt gebruikt. Nu partijen het erover eens zijn dat het daarbij gaat om een zakelijk gebruik van 11% en nu eiseres niet heeft aangevoerd dat de berekeningen van verweerder onjuist zijn, volgt de rechtbank de berekeningen van verweerder. Dit betekent dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot een bedrag van € 8.329. De heffingsrente moet dienovereenkomstig lager worden vastgesteld. Het beroep is om die reden gegrond. Ontheffing en vertrouwen 4.8 Eiseres heeft naast het betoog over de etikettering van het pand ook diverse andere stellingen aangevoerd die over de aan haar verleende ontheffing gaan. Zo heeft zij gesteld dat haar administrateur en zijzelf in het verleden in de veronderstelling verkeerden dat eiseres voor de omzetbelasting vrijgestelde prestaties verrichtte, en dat zij daarom voldeed aan de voorwaarden voor de ontheffing. De veronderstelling van eiseres wordt bevestigd door het door verweerder ter zitting overgelegde formulier “Opgaaf Gegevens startende ondernemer”, onder vraag 9. Bij vraag 9a “Hoeveel zal naar schatting de belaste omzet per jaar gaan bedragen?” heeft de administrateur van eiseres ingevuld: “ontheffing volgens art. 25 lid 3”. Bij vraag 9b “Is de onderneming geheel vrijgesteld voor de omzetbelasting?” is het hokje “ja” aangekruist, overigens zonder vermelding van de daar gevraagde toelichting. 4.9 Eiseres is het inmiddels met verweerder eens dat haar pedicurewerkzaamheden niet onder een vrijstelling vallen en dat haar veronderstelling dus onjuist is geweest. Zij beroept zich er echter op dat zij dit niet kon weten. Zij heeft altijd de formulieren “Verzoek om inlichtingen Omzetbelasting Ondernemers met een ontheffing van administratieve verplichtingen” (hierna: de inlichtingenformulieren) ingevuld. Verweerder heeft in reactie hierop nooit aan haar laten weten dat zij niet meer in aanmerking kwam voor de ontheffing. Eiseres stelt dat zij er op basis van de tekst op de inlichtingenformulieren (“globaal na te gaan”) op heeft gerekend dat verweerder haar opgaven heeft gecontroleerd en akkoord bevonden. Het voelt voor haar daarom onredelijk dat haar achteraf wordt verweten dat zij onjuist heeft gehandeld. 4.10 De rechtbank leest in deze stellingen een beroep op het vertrouwensbeginsel. In dat kader geeft de rechtbank hieronder eerst weer hoe de wettelijke regelingen op dit punt in de betreffende jaren luidden. 4.11 Artikel 25 van de Wet OB luidde voor de jaren 2002-2004 als volgt: “1. Indien een ondernemer een natuurlijk persoon is die in Nederland woont of is gevestigd dan wel aldaar een vaste inrichting heeft en de door hem in een kalenderjaar verschuldigde belasting na toepassing van de in artikel 15 bedoelde aftrek niet hoger is dan € 1883, wordt het bedrag van de belasting verminderd met een bedrag gelijk aan 2,5 maal het verschil tussen € 1883 en het bedrag van die belasting. De vermindering bedraagt ten hoogste het bedrag van de belasting. (Tekst 2001: in plaats van € 1883 is het bedrag ƒ 4.150, rechtbank.) 2. (…) 3. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld volgens welke een ondernemer die op grond van het eerste lid geen belasting behoeft te voldoen, op zijn verzoek kan worden ontheven van verplichtingen, opgelegd bij of krachtens de artikelen 34 en 35. De ondernemer mag alsdan op een factuur op generlei wijze melding maken van omzetbelasting; teruggaaf op de voet van artikel 17 wordt aan hem niet verleend. De ontheffing geldt niet met betrekking tot intracommunautaire verwervingen. 4. (…) 5. (…) 6. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld inzake de toepassing van dit artikel.” 4.12 De ministeriële regeling zoals bedoeld in lid 6, is opgenomen in artikel 25 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: Uitvoeringsbeschikking OB). Artikel 25 Uitvoeringsbeschikking OB luidt als volgt: “1. Ontheffing van verplichtingen, opgelegd bij of krachtens de artikelen 34 en 35 van de wet, wordt op verzoek verleend, indien aannemelijk is, dat de ondernemer jaarlijks, na toepassing van artikel 25, eerste lid, van de wet, geen belasting behoeft te voldoen. 2. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking. De ontheffing gaat in bij het begin van het jaar, volgende op dat waarin het verzoek is gedaan. 3. De ondernemer die ontheffing heeft verkregen, kan volstaan met het ordelijk bewaren van de aan hem uitgereikte facturen gedurende de termijn, bedoeld in artikel 52, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en in artikel 34a van de wet. 4. De ontheffing vervalt: a. bij schriftelijke opzegging door de ondernemer; b. zodra de ondernemer weet of redelijkerwijs moet vermoeden, dat hij niet langer voldoet aan de voor de ontheffing gestelde eisen; c. bij niet-voldoening aan het derde lid. 5. Na het vervallen van de ontheffing door opzegging kan een hernieuwd verzoek eerst na vijf jaar worden ingewilligd. 6. De omzetbelasting die de ondernemer die ontheffing heeft gekregen, op aangifte moet voldoen op grond van de artikelen 12, tweede tot en met vierde lid, 17f en 23 van de wet, kan door hem niet op de voet van artikel 15 van de wet op de aangifte in aftrek worden gebracht.” 4.13 Bovenstaande regeling, de zogenaamde kleine ondernemersregeling (hierna: de KOR) leidt tot een vermindering van de verschuldigde omzetbelasting (BTW). Beneden de drempel van € 1.345 aan verschuldigde BTW hoeft de kleine ondernemer in het geheel geen BTW af te dragen. Bij een verschuldigde BTW tussen € 1.345 en € 1.883 krijgt hij een vermindering, als volgt: Verschuldigde BTW Vermindering € 0 - € 1.345 Volledige BTW-bedrag € 1.345 - € 1.883 2,5 x (€ 1.883 -/- BTW-bedrag) € 1.883 - Geen. 4.14 Verweerder heeft er naar aanleiding van de stellingen van eiseres op gewezen dat het onlogisch is om een ontheffing op grond van artikel 25, derde lid, van de Wet OB aan te vragen als alleen vrijgestelde prestaties worden verricht. Bij vrijgestelde prestaties hoeft immers geen BTW te worden gefactureerd en afgedragen. Omdat meerdere belastingplichtigen zich blijken te vergissen in het onderscheid tussen ontheffing en vrijstelling, heeft verweerder aangenomen dat eiseres per vergissing had aangekruist dat de onderneming vrijgestelde prestaties verrichtte en dat zij slechts bedoelde te verzoeken om ontheffing van de administratieplicht omdat haar omzet zodanig laag zou zijn dat de verschuldigde BTW onder het bedrag van € 1.345 zou blijven. Die ontheffing is verleend. 4.15 Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat eiseres van 1995 tot en met 1999 recht had op de ontheffing, omdat haar omzet en de daarmee samenhangende omzetbelasting onder de grens van artikel 25, eerste lid, van de Wet OB bleef. Vanaf 2000 werd haar omzet echter te hoog, zodat op dat moment haar ontheffing van rechtswege is vervallen op grond van artikel 25, vierde lid, van de Uitvoeringsbeschikking OB. Verweerder heeft dit ter zitting onderbouwd door overlegging van de door eiseres ingevulde inlichtingenformulieren. Eiseres heeft een en ander niet bestreden. De rechtbank gaat er daarom als vaststaand van uit dat eiseres van 1995 tot en met 1999 recht had op de ontheffing, maar vanaf 2000 niet meer. Nu eiseres (of haar administrateur) dit zelf had kunnen uitrekenen, kon zij redelijkerwijs vermoeden dat zij geen recht meer had op de ontheffing. Daarmee is de ontheffing in 2000 van rechtswege vervallen. 4.16 Het bovenstaande brengt mee dat eiseres in de jaren waarop de naheffingsaanslag ziet omzetbelasting had moeten afdragen. Het beroep van eisers op het vertrouwensbeginsel kan haar niet baten. Uitgangspunt van de regeling is namelijk dat de ondernemer steeds zelf uitrekent of hij/zij nog voldoet aan de voorwaarden voor de ontheffing. De vermelding op het inlichtingenformulier dat verweerder globaal nagaat of de ondernemer nog aan de voorwaarden voldoet, is slechts vermeld om aan te geven dat verweerder steekproefsgewijs controleert. Dit is onvoldoende om erop te vertrouwen dat verweerder de berekening heeft goedgekeurd. 4.17 Eiseres kan aan de ontheffingsbeschikking evenmin het vertrouwen ontlenen dat zij vrijgestelde prestaties verrichtte. Er zijn onvoldoende omstandigheden gesteld of gebleken waaruit zou kunnen worden afgeleid dat verweerder akkoord is gegaan met de veronderstelling van eiseres dat sprake was van vrijgestelde prestaties of dat hij de indruk heeft gewekt dat hij hiermee akkoord is gegaan. Uit de overgelegde stukken of uit de ingenomen stellingen volgt immers niet dat (de administrateur van) eiseres deze vraag voldoende duidelijk aan verweerder heeft voorgelegd. Het aankruisen van het hokje “ja” bij vraag 9b van het formulier “Opgaaf Gegevens startende ondernemer” is hiervoor onvoldoende, nu de daarbij gevraagde toelichting ontbreekt en de vermelding bij vraag 9a van artikel 25 lid 3 ook niet wijst op vrijgestelde prestaties. 4.18 Gezien het bovenstaande faalt het beroep op het vertrouwensbeginsel. Boete 4.19 Voor de opgelegde boete geldt dat dit een verzuimboete is van 10% in verband met het niet tijdig betalen van omzetbelasting. De grondslag daarvoor is artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in verbinding met paragraaf 24 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (BBBB 1998). 4.20 Nu eiseres niet meer onder de ontheffing viel en zij de omzetbelasting niet binnen de wettelijke termijnen heeft betaald, is de verzuimboete in beginsel terecht opgelegd. Indien echter sprake is van afwezigheid van alle schuld, moet de boete vervallen. 4.21 De rechtbank is van oordeel dat in dit geval sprake is van afwezigheid van alle schuld. Weliswaar levert het niet tijdig aangeven en betalen van de omzetbelasting enige schuld op aan de zijde van de administrateur van eiseres, omdat hij had moeten uitrekenen of eiseres nog wel onder de ontheffing viel, maar deze lichte schuld van de adviseur kan niet zonder meer worden toegerekend aan eiseres (vgl. HR 1 december 2006, V-N 2006/62.4). Voor toerekening van die schuld aan eiseres ziet de rechtbank ook geen aanleiding, nu niet is gesteld of gebleken dat eiseres in de relatie met haar adviseur niet de vereiste zorgvuldigheid in acht zou hebben genomen. Bovendien acht de rechtbank het aannemelijk dat eiseres erop heeft vertrouwd dat haar adviseur alles goed voor haar had geregeld. Zij mocht daar in de omstandigheden van dit geval ook op vertrouwen. Zo bezien is bij eiseres zelf geen enkele schuld aanwezig. De boete moet daarom vervallen. 4.22 Het beroep tegen de boetebeschikking is dus gegrond. 5. Proceskosten De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiseres in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Van overige proceskosten is niet gebleken. 6. Beslissing De rechtbank: - verklaart de beroepen gegrond; - vernietigt de uitspraken op bezwaar; - vermindert de belastingaanslag tot een bedrag van € 8.329 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar; - bepaalt dat de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig lager moet worden vastgesteld; - vernietigt de boetebeschikking en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 644, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiseres te voldoen; - gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van € 143 vergoedt. Deze uitspraak is gedaan op 9 mei 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. F.M. Smit, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. A.M.F. Geerling, rechters, in tegenwoordigheid van mr. I. Lampe-Selanno, griffier. De griffier, De voorzitter, Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.