Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD7796

Datum uitspraak2008-07-10
Datum gepubliceerd2008-07-22
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1808 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk opgelegde strafontslag. Heeft betrokkene zich in proeftijd schuldig gemaakt aan plichtsverzuim? Verwijtbaar te laat op werk verschenen? Deugdelijke gegevens?


Uitspraak

07/1808 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 12 februari 2007, 06/3290 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: college) Datum uitspraak: 10 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. P. Reitsma, advocaat te Harderwijk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. van Baalen en M.J.M. Tielemans, beiden werkzaam bij de gemeente Eindhoven. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant is sinds 1 mei 1990 werkzaam als installateur/algemeen onderhouds-monteur bij de gemeente [naam gemeente]. Bij besluit van 23 december 2003 is aan appellant met ingang van 1 januari 2004 de disciplinaire straf opgelegd van voorwaardelijk ontslag, met een proeftijd van twee jaar, wegens plichtsverzuim, bestaande uit het bij herhaling overtreden van de ziekteverzuimvoorschriften en het regelmatig te laat op het werk komen. Bij besluit van 9 december 2004 is aan appellant de disciplinaire straf opgelegd van vermindering van twee vakantieverlofdagen wegens plichtsverzuim, bestaande uit het bij herhaling overtreden van de ziekteverzuimvoorschriften en onrechtmatig verzuim. Appellant heeft in beide besluiten berust. 1.2. Bij besluit van 24 oktober 2005 is het college per 1 november 2005 overgegaan tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk opgelegde strafontslag. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant zich tijdens de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, bestaande uit het overtreden van de ziekteverzuimvoorschriften, het stelselmatig te laat op het werk verschijnen en onrechtmatig verzuim. Bij het bestreden besluit van 27 april 2006 is - voor zover hier van belang - het bezwaar tegen het besluit van 24 oktober 2005 gegrond verklaard. Hierbij is de disciplinaire straf van ontslag omgezet in een voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van twee jaar. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat vast is komen te staan dat appellant plichtsverzuim heeft gepleegd door op 1 februari 2005 te laat op zijn werk te komen. Ten aanzien van de drie overige aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde gedragingen is de rechtbank van oordeel dat geen plichtsverzuim kan worden aangenomen. De rechtbank overweegt voorts dat aan appellant wegens soortgelijk plichtsverzuim al eerder straffen zijn opgelegd en dat het college in het feit dat er niet direct actie is ondernomen aanleiding heeft gezien om niet over te gaan tot tenuitvoerlegging van het eerder opgelegde voorwaardelijke strafontslag, maar tot het opleggen van de huidige straf en daarmee in feite tot verlenging van de proefperiode. Tegen die achtergrond en met inachtneming van die overwegingen van het college acht de rechtbank de straf van voorwaardelijk ontslag niet onevenredig zwaar. 3. Het geschil in hoger beroep betreft in de eerste plaats de vraag of appellant zich op 1 februari 2005 schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Hieromtrent overweegt de Raad als volgt. 3.1. In het ambtenarentuchtrecht gelden niet de strikte bewijsregels die in het strafrecht van toepassing zijn, doch ook voor de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven is noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde, gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar zich aan de hem verweten gedraging heeft schuldig gemaakt. 3.2. Vaststaat dat appellant op 1 februari 2005 te laat op zijn werk is gekomen. Volgens het college is appellant op die datum te laat van huis vertrokken en dus verwijtbaar te laat op zijn werk gekomen. Appellant houdt vol dat hij op tijd van huis is vertrokken. Een file op de A50 is er volgens hem de oorzaak van de hem verweten gedraging. Appellant is van mening dat er sprake was van een overmachtsituatie. 3.3. De Raad is van oordeel dat aan de stelling van het college dat appellant op 1 februari 2005 te laat van huis is vertrokken geen deugdelijke gegevens ten grondslag liggen. Anders dan het college acht de Raad het enkele feit dat appellant op die datum pas om 8.15 uur, dit is een kwartier nadat hij op het werk moest zijn, met zijn leidinggevende heeft gebeld met de mededeling dat hij vanwege een file later op zijn werk zou verschijnen, onvoldoende om als vaststaand aan te nemen dat appellant te laat van huis is vertrokken. Omtrent de gang van zaken op 1 februari 2005 ontbreekt ook documentatie. 3.4. Gezien het voorgaande staat het verweten plichtsverzuim onvoldoende vast en was het college niet bevoegd om appellant te straffen. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het door appellant bij de rechtbank ingestelde beroep moet gegrond worden verklaard. Tevens dient het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de aan appellant opgelegde disciplinaire straf, te worden vernietigd. Aangezien het gebrek dat aan het bestreden besluit kleeft eveneens kleeft aan het besluit van 24 oktober 2005 en dit gebrek niet bij een nieuw besluit op bezwaar hersteld kan worden, zal de Raad dat besluit herroepen. 4. Appellant heeft verzocht om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Aangezien bij het bestreden besluit op grond van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan appellant een proceskostenvergoeding is toegekend, kan de Raad dit verzoek niet honoreren. 5. De Raad ziet wel aanleiding om het college op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en hoger beroep tot een bedrag van € 1.288,- aan kosten van rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit, voor zover dat betrekking heeft op de aan appellant opgelegde disciplinaire straf; Herroept het primaire besluit van 24 oktober 2005; Veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen door de gemeente Eindhoven; Bepaalt dat de gemeente Eindhoven aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 355,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2008. (get.) J.G. Treffers. (get.) P.W.J. Hospel. HD