Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD7805

Datum uitspraak2008-05-23
Datum gepubliceerd2008-07-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 08/224
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Wet personenvervoer 2000 Chauffeurspas


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken AWB 08/224 23 mei 2008 14999 Wet personenvervoer 2000 Chauffeurspas Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van: A, te B, verzoeker, gemachtigde: mr. M.J.M. Peeters, advocaat te Amsterdam, tegen de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, verweerder, gemachtigde: mr. I.M. Kops, werkzaam bij de Inspectie Verkeer en Waterstaat (hierna: IVW). 1. De procedure Bij besluit van 22 februari 2008 heeft verweerder de aan verzoeker verstrekte chauffeurspas met nummer 62535-3 met ingang van diezelfde datum op grond van artikel 77, tweede lid, aanhef en onder c, Besluit personenvervoer 2000 (hierna: Bp 2000) ingetrokken. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 25 maart 2008 bezwaar gemaakt en bij brief van gelijke datum heeft hij de voorzieningenrechter van het College verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Verweerder heeft bij brief van 8 april 2008 op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en schriftelijk op het verzoek gereageerd. Het verzoek is ter zitting behandeld op 16 mei 2008. Appellant is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is bij gemachtigde verschenen. 2. De grondslag van het geschil 2.1 Het Bp 2000 luidt, voorzover hier van belang, als volgt: “Artikel 75 1. Met het besturen van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht, wordt slechts diegene belast, die in het bezit is van een geldige, behoorlijk leesbare, door Onze Minister verstrekte chauffeurspas, volgens het bij ministeriële regeling vast te stellen model. (…) 4. De chauffeurspas is geldig voor een periode van vijf jaar, gerekend vanaf de datum van verstrekking. (…) Artikel 76 1. Bij de aanvraag voor de chauffeurspas worden de volgende documenten overgelegd: (…) c. een met het oog op het uitoefenen van het beroep van taxichauffeur verleende verklaring omtrent het gedrag overeenkomstig de bepalingen van de Wet justitiële gegevens, die niet ouder is dan twee maanden; (…) Artikel 77 1. Indien Onze Minister vermoedt dat de bestuurder van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht, niet meer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een (…) verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 76, eerste lid, onderdeel (…) c, kan Onze Minister verlangen dat die bestuurder (…) opnieuw verzoekt om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag. De bestuurder overlegt binnen een door Onze Minister vast te stellen termijn de nieuwe (…) verklaring omtrent het gedrag. 2. Onze Minister kan de chauffeurspas intrekken indien: (…) c. indien de bestuurder niet of niet tijdig een nieuwe (…) verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in het eerste lid overlegt, (…) 3. Degene aan wie een chauffeurspas is verstrekt, levert deze binnen vier weken na intrekking (…) in bij Onze Minister.” 2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden. - Verzoeker is sinds 2000 bij de onderneming van zijn broer, Taxibedrijf “A”, werkzaam als bestuurder van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht. - Verzoekers chauffeurspas is op 11 mei 2005 met een periode van vijf jaar verlengd. - Blijkens een rapport, gedateerd 12 juni 2006, opgesteld door een seniorinspecteur bij de IVW, Toezichteenheid personenvervoer, is in de maand maart 2006 bij genoemde toezichteenheid een bericht van de politie Amsterdam-Amstelland binnengekomen, waarin wordt gemeld dat verzoeker: “In het zogenaamde X-pol systeem van de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland voorkomt ter zake van het plegen van diverse misdrijven, waarvan op dit moment niet bekend is of hij daarvoor is veroordeeld. (…) De hiervoor genoemde (vertrouwelijke) informatie van de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland is bij het rapport gevoegd. Gezien het vorenstaande verzoekt rapporteur aan de TBE van de IVW de mogelijkheid te onderzoeken of van betrokkene een nieuwe verklaring omtrent het gedrag (VOG) kan worden verlangd en bij het ontbreken daarvan zijn chauffeurspas in te trekken.” - Bij brief van 15 december 2006 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat verzoeker verzocht binnen zes weken opnieuw een originele verklaring omtrent het gedrag over te leggen die niet ouder is dan twee maanden, omdat de minister vermoedt dat verzoeker niet langer aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag voldoet. Uit een rapport van Toezichteenheid personenvervoer van de IVW is hem van meerdere strafbare feiten – onder meer mishandeling – gebleken, die door verzoeker zijn (mede) gepleegd. - Op deze brief heeft verzoeker niet gereageerd. - Nadat van de afdeling Burgerzaken van de gemeente Amsterdam de bevestiging was ontvangen dat verzoeker staat ingeschreven op het bij de IVW bekende adres, heeft verweerder verzoeker bij brief van 9 november 2007 opnieuw verzocht binnen zes weken een originele verklaring omtrent het gedrag over te leggen. - Op deze brief heeft verzoeker evenmin gereageerd. - Bij brief van 25 januari 2008 heeft verweerder verzoeker in kennis gesteld van het voornemen zijn chauffeurspas in te trekken en hem in de gelegenheid gesteld binnen veertien dagen zijn zienswijze kenbaar te maken. - Van laatstgenoemde gelegenheid heeft verzoeker geen gebruik gemaakt. - Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. - Bij de rechtbank Alkmaar is thans, onder registratienummer 07/2273 BESLU, in behandeling het beroep dat verzoeker op 22 augustus 2007 heeft ingesteld tegen het besluit van 12 juli 2007, strekkende tot het ongegrond verklaren van het op 5 maart 2007 gemaakte bezwaar tegen de weigering bij besluit van 26 januari 2007 tot afgifte van een verklaring omtrent het gedrag. De behandeling van het beroep ter zitting van de rechtbank heeft plaatsgevonden op 28 april 2008. 3. Het standpunt van verzoeker Verzoeker heeft gesteld een spoedeisend belang te hebben bij het treffen van een voorlopige voorziening, omdat hij door de intrekking van zijn chauffeurspas zijn beroep van taxichauffeur niet meer kan uitoefenen. Verzoeker vindt dat de intrekking van zijn chauffeurspas moet worden opgeschort, totdat definitief omtrent zijn verzoek om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag is beslist. Naar de mening van verzoeker is deze intrekking voorbarig, zolang geen duidelijkheid bestaat over de vraag of het besluit tot weigering van afgifte van een verklaring omtrent het gedrag terecht is gehandhaafd. Verzoeker acht, gelet op hetgeen hij ter zake heeft aangevoerd, hoogst onwaarschijnlijk dat een verklaring omtrent het gedrag hem zal worden onthouden. De feiten die hem worden aangerekend, zijn naar zijn mening niet van dien aard dat hij in het kader van de uitoefening van zijn beroep van taxichauffeur als onbetrouwbaar kan worden aangemerkt. Door niet in elk geval de beroepsprocedure te willen afwachten, handelt verweerder volgens verzoeker in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Het belang van verweerder bij het nemen van een beslissing zonder de uitkomst van de procedure omtrent de geweigerde verklaring omtrent het gedrag af te wachten, weegt niet op tegen het belang van verzoeker bij opschorting van de intrekking. Ook indien die procedure geen voor verzoeker positieve uitkomst zou hebben, rust op verweerder de verplichting zelfstandig af te wegen in hoeverre het ontbreken van een verklaring omtrent het gedrag aan het kunnen behouden van de chauffeurspas in de weg staat. Als bijzondere omstandigheid behoort daarbij mee te wegen zijn sociale achtergrond die het voor hem, meer dan gemiddeld, moeilijk maakt opnieuw werk te vinden. Verder heeft het verlies van zijn bron van inkomsten niet alleen gevolgen voor verzoeker, die sinds december 2006 bezig is met een plan van aanpak zijn schuld van ongeveer € 20.000- af te lossen, maar ook voor zijn gezin – zijn ex-echtgenote en zijn dochter van drie jaar – zijn ouders en zijn zeven broers en zussen en hun kinderen, die verzoeker allen financieel bijstaat. Ook voor zijn broer met wie hij samen één auto deelt, heeft het verlies van de chauffeurspas zeer nadelige financiële gevolgen. Tevens dient volgens verzoeker mee te wegen dat hij in alle jaren dat hij werkzaam is nog nooit problemen met zijn klanten of met personen in zijn directe arbeidsomgeving heeft gehad. Verzoeker heeft deze financiële, economische, sociale en emotionele gevolgen nog niet tijdens een hoorzitting nader kunnen toelichten. 4. Het standpunt van verweerder Voorzover een spoedeisend belang aanwezig zou worden geacht waardoor niet reeds op voorhand kan worden geconcludeerd dat verzoeker zonder enig nadeel de beslissing op zijn bezwaren kan afwachten, meent verweerder dat de voorts in dit verband te beantwoorden vraag of het bestreden besluit in een eventuele hoofdzaak zal kunnen worden gehandhaafd, bevestigend moet worden beantwoord. Daartoe heeft verweerder aangevoerd dat vaststaat dat de chauffeurspas terecht is ingetrokken, aangezien verzoeker desgevraagd geen nieuwe verklaring omtrent het gedrag heeft overgelegd. Gelet op hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht, bestaat naar de mening van verweerder voorts geen aanleiding om aan te nemen dat sprake is van bijzondere omstandigheden die een reden zouden kunnen vormen om niet tot intrekking van de chauffeurspas over te gaan. Voorzover hetgeen verzoeker heeft aangevoerd betrekking heeft op de antecedenten die tot de weigering van de verklaring omtrent het gedrag hebben geleid, wijst verweerder erop dat het uitdrukkelijk niet aan hem is de betrouwbaarheid van een taxibestuurder te beoordelen. De inhoudelijke toets en het oordeel omtrent de betrouwbaarheid zijn voorbehouden aan de Minister van Justitie in het kader van het verzoek om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag. Hetgeen verzoeker heeft gesteld is voor de onderhavige procedure dan ook niet relevant, maar hoort thuis in het afzonderlijke traject van rechtsbescherming tegen het besluit van de Minister van Justitie. Voorzover verzoeker op de ingrijpende gevolgen van het bestreden intrekkingsbesluit heeft gewezen, is verweerder zich daar weliswaar van bewust, maar is hij van oordeel dat het algemeen belang van veiligheid en het belang dat is gediend met kwalitatief goed taxivervoer – taxipassagiers moeten erop kunnen vertrouwen dat taxichauffeurs voldoen aan de wettelijke eisen inzake betrouwbaarheid – zwaarder moeten wegen dat de persoonlijke en financiële belangen van verzoeker. Verweerder vindt dat hij in redelijkheid de aan verzoeker verleende chauffeurspas heeft kunnen intrekken. 5. De beoordeling van het geschil Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voorzover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure. Duidelijk is dat verzoeker, gegeven de onmogelijkheid tot het verrichten van taxivervoer door de intrekking van de chauffeurspas, een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening. Om het verzoek te kunnen toewijzen, zal echter in beginsel sprake moeten zijn van een situatie waarin de voorzieningenrechter, ook zonder diepgaand onderzoek naar de feiten of het recht, de kans groot acht dat het College, oordelend in de hoofdzaak, een beslissing op bezwaar op een of meer van de door verzoeker in de onderhavige voorlopige voorzieningenprocedure aangevoerde gronden of ambtshalve zal vernietigen. Indien een dergelijke situatie zich niet voordoet, zou niettemin aanleiding kunnen bestaan het verzoek toe te wijzen, indien bij de voorzieningenrechter ten minste sprake is van enige twijfel aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit en de belangen van verzoeker bij toewijzing van het verzoek dermate zwaarwegend zijn dat deze dienen te prevaleren boven de met (onverkorte uitvoering van) het bestreden besluit gediende belangen. Ter beoordeling staat derhalve of het besluit van 22 februari 2008, waarbij verweerder de aan verzoeker verstrekte chauffeurspas heeft ingetrokken, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in rechte stand kan houden. Te dien aanzien overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Met betrekking tot de bevoegdheid van verweerder om tot intrekking van de chauffeurspas over te gaan, volstaat naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter de vaststelling dat verweerder van verzoeker heeft verlangd opnieuw om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag te verzoeken en dat verzoeker bedoelde verklaring niet heeft overgelegd. Verweerders bevoegdheid de chauffeurspas met toepassing van artikel 77, tweede lid, aanhef en onder c, Bp 2000 in te trekken, is daarmee gegeven. Naar de voorzieningenrechter van het College eerder heeft overwogen (verwezen zij naar de uitspraak van 8 april 2005, AWB 05/186, gepubliceerd op onder nummer LJN AT4954) dwingt de redactie van artikel 77, tweede lid, aanhef en onder c, Bp 2000, ook indien de bestuurder niet (tijdig) een – opnieuw aangevraagde – verklaring omtrent het gedrag overlegt, verweerder niet zonder meer tot intrekking van een chauffeurspas. In het kader van de voorbereiding van het nemen van een dergelijk besluit dient hij aandacht te besteden aan de beantwoording van de vraag of er, ondanks het niet tijdig overgelegd zijn van een verklaring omtrent het gedrag, niettemin, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, redenen zijn om niet tot intrekking over te gaan. Vaststaat dat verzoeker van meet af aan bekend was met het verzoek van verweerder een – nieuwe – verklaring omtrent het gedrag over te leggen, aangezien hij kennelijk meteen gevolg heeft gegeven aan het verzoek de Minister van Justitie om afgifte van deze verklaring te vragen. Van de weigering die verklaring af te geven, noch van de daartegen ingestelde rechtsmiddelen heeft verzoeker verweerder in kennis gesteld. Verder is gesteld, noch gebleken dat verzoeker niet op de hoogte was van verweerders voornemen de chauffeurspas in te trekken. Verzoeker heeft echter op dat moment niets van zich laten horen. Onder deze omstandigheden heeft verweerder naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid tot intrekking van de aan verzoeker verstrekte chauffeurspas kunnen overgaan. Hetgeen verzoeker thans heeft aangevoerd, leidt de voorzieningenrechter voorshands niet tot het oordeel dat er in het geval van verzoeker bijzondere omstandigheden zijn die verweerder ertoe zouden moeten nopen om, ondanks het niet (tijdig) overgelegd zijn van een verklaring omtrent het gedrag, het besluit tot intrekking van de chauffeurspas te herroepen. Voorzover verzoeker heeft gesteld dat de strafrechtelijke antecedenten die aan de weigering van de verklaring omtrent het gedrag ten grondslag liggen niet van dien aard zijn dat zijn betrouwbaarheid als taxichauffeur in het geding is, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder niet hoeft te treden in de redenen die de Minister van Justitie ertoe hebben gebracht – na onderzoek naar het strafrechtelijk verleden van verzoeker, waarbij het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd, alsmede het belang van verzoeker, is gewogen – geen verklaring omtrent het gedrag af te geven. Verweerder mag in beginsel afgaan op het oordeel van laatstgenoemde dat de antecedenten van verzoeker een belemmering vormen voor afgifte van een verklaring omtrent het gedrag ten behoeve van de uitoefening van het beroep van taxichauffeur. De omstandigheid dat verzoeker het besluit van de Minister van Justitie in rechte heeft aangevochten en daarop nog niet onherroepelijk is beslist, hoeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet tot opschorting van het besluit tot intrekking van de chauffeurspas dan wel herroeping van dat besluit te brengen. De voorzieningenrechter acht in het onderhavige geval niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel dat in dit verband minder gewicht wordt toegekend aan het belang van verzoeker bij het kunnen blijven uitoefenen van zijn beroep dan aan het algemene belang hem dit niet langer toe te staan. Verweerder kan zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat het uit oogpunt van bescherming van dit maatschappelijke belang ongewenst is dat taxichauffeurs die niet kunnen aantonen dat zij aan de eis van betrouwbaarheid voldoen – en daarmee niet kunnen aantonen dat hun de zorg voor het welzijn en de veiligheid van passagiers kan worden toevertrouwd – nog langer de bevoegdheid behouden als taxichauffeur werkzaam te zijn. De financiële, economische, sociale en emotionele omstandigheden die verzoeker tot op heden heeft aangevoerd, leggen naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet zodanig gewicht in de schaal dat bovenbeschreven balans alsnog in het voordeel van verzoeker zou moeten uitslaan. Het betreft hoofdzakelijk omstandigheden die in zijn algemeenheid het gevolg zijn van het feit dat een bestuurder niet langer het beroep van taxichauffeur mag uitoefenen en die ook niet als zodanig bijzonder zijn aan te merken dat zij voor verweerder aanleiding behoren te zijn van intrekking van de chauffeurspas af te zien. Dat het besluit tot intrekking moet worden opgeschort teneinde verzoeker de gelegenheid te gunnen tijdens een hoorzitting in bezwaar zijn persoonlijke omstandigheden nader voor het voetlicht te brengen, vermag de voorzieningenrechter niet in te zien. Daartoe wordt allereerst overwogen dat verzoeker geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid zijn zienswijze te geven voordat verweerder tot intrekking van de chauffeurspas overging. Bovendien is niet gebleken dat verzoeker niet in staat is geweest in deze voorlopige voorzieningenprocedure alle relevante omstandigheden aan te voeren. Gelet op het vorenoverwogene acht de voorzieningenrechter, in het licht van hetgeen verzoeker heeft aangevoerd, onvoldoende aannemelijk dat het College het bestreden besluit, indien dit bij het te nemen besluit op bezwaar wordt gehandhaafd, in beroep op inhoudelijke gronden zal vernietigen. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding. 6. De beslissing De voorzieningenrechter: wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. C.G.M. van Ede als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2008. w.g. J.A. Hagen w.g. C.G.M. van Ede