Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD7809

Datum uitspraak2008-10-21
Datum gepubliceerd2008-10-21
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01796/07
Statusgepubliceerd


Indicatie

Art. 41 Sv. Het middel steunt op de opvatting dat de enkele mededeling van de raadsvrouwe dat zij verdachte niet langer ttz. ter zijde staat, moet worden gelijkgesteld met het in art. 41 Sv voorziene geval dat de verdachte geen raadsman heeft. Die opvatting is onjuist. Die enkele mededeling doet immers de toevoeging niet eindigen.


Conclusie anoniem

Nr. 01796/07 Mr. Schipper Zitting: 8 juli 2008 Conclusie inzake: [Verdachte] 1. Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft bij arrest van 7 december 2006 -met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Leeuwarden van 5 januari 2006 - de verdachte ter zake van 1 primair. en 2 primair. telkens: " opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, als ware het echt en onvervalst", veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de tenuitvoerlegging gelast van de bij vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Arnhem van 13 oktober 2004 opgelegde voorwaardelijke straf, te weten een gevangenisstraf voor de duur van tien dagen. 2. Tegen deze uitspraak heeft de verdachte beroep in cassatie ingesteld. Namens de verdachte heeft mr. P.R.M. Noppen, advocaat te Arnhem een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie. 3. In de zaak tegen de verdachte met griffienummer 01996/07P concludeer ik heden eveneens. 4. Het middel behelst de klacht dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep nietig is, aangezien in strijd met art. 41, eerste lid aanhef en onder b, Sv, niet ambtshalve een opvolgend raadsman aan de verdachte is toegevoegd. 5. Ingevolge art. 41, eerste lid aanhef en onder b, Sv dient op last van de voorzitter van het Hof aan de verdachte die geen raadsman heeft, ambtshalve een raadsman toegevoegd te worden wanneer hoger beroep is ingesteld tegen het eindvonnis in eerste aanleg en het een zaak betreft waarin zijn voorlopige hechtenis is bevolen. De Hoge Raad heeft reeds meerdere malen uitgemaakt dat niet-naleving van het bepaalde in art. 41, eerste lid aanhef en onder b, Sv, gezien het grote belang dat de verdachte bij naleving van dat voorschrift heeft aan een geldige behandeling ter terechtzitting in de weg staat.(1) 6. Bij de stukken van het geding bevinden zich -voor zover van belang- onder meer: - een mapje beslissingen betreffende voorlopige hechtenis waaruit blijkt dat in deze zaak de voorlopige hechtenis van de verdachte is bevolen; - een brief van de advocaat-generaal bij het ressortsparket te Leeuwarden van 29 september 2006 waarbij deze aan de voorzitter van het Hof kennis geeft dat aan de verdachte een raadsman moet worden toegevoegd; - een door de voorzitter van het Hof op 4 oktober 2006 aan de Raad van rechtsbijstand te 's-Gravenhage gegeven last tot toevoeging aan de verdachte van mr. M.A.J. Beers, advocaat te Hendrik-Ido-Ambacht van 4 oktober 2006; - een brief van mr. M.A.J. Beers, van 16 november 2006 gericht aan het Hof, die inhoudt dat zij geen contact meer heeft met de verdachte en derhalve hem niet langer meer als raadsvrouw wenst bij te staan. 7. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 23 november 2006 is aldaar noch de verdachte noch zijn raadsvrouw verschenen. Na melding gemaakt te hebben van de binnengekomen brief van de raadsvrouw van 16 november 2006, heeft het Hof tegen de niet verschenen verdachte verstek verleend. 8. Het vorenstaande in aanmerking genomen, heeft de voorzitter van het Hof gehandeld met inachtneming van het bepaalde in art. 41, eerste lid aanhef en onder b, Sv, door ambtshalve een last te geven tot toevoeging van een raadsman aan de verdachte. Bij de stukken van het geding bevindt zich ook een zodanige last. 9. Of de verdachte vervolgens zichzelf ter terechtzitting wil verdedigen dan wel zich wil laten verdedigen is geheel ter vrije keus van de verdachte. De verdachte is in ieder geval niet verplicht om van de hem toegevoegde raadsman gebruik te maken.(2) In het onderhavige geval bestond er voor het Hof geen aanleiding ervan uit te gaan dat de verdachte, die op de voorgeschreven wijze was opgeroepen voor de terechtzitting in hoger beroep van 23 november 2006, bij zijn afwezigheid zich door mr. Beers wenste te laten verdedigen dan wel een nieuwe toevoeging van een raadsman verlangde. De omstandigheid dat mr. Beers te kennen heeft gegeven geen contact meer te hebben met de verdachte kan hieraan niets afdoen. Van de verdachte kan in ieder geval worden verwacht dat hij, indien hij is voorzien of ervoor heeft gekozen zich te voorzien van rechtskundige bijstand, ofwel zelf contact onderhoudt met zijn raadsman ofwel er zorg voor draagt dat hij bereikbaar is voor zijn raadsman. Dit is allereerst de verantwoordelijkheid van de verdachte. Ook eventuele tekortkomingen in die bijstand komen in beginsel voor rekening van de verdachte. Slechts in bijzondere omstandigheden, zoals die waarin de raadsman bij het neerleggen van de hem verstrekte opdracht onzorgvuldig jegens de verdachte handelt kan hierover anders worden geoordeeld. De stukken van het geding houden evenwel niets in waaruit het vermoeden kan rijzen dat zich zodanige omstandigheden hebben voorgedaan.(3) 10. De opvatting van de steller van het middel dat de behandeling van de zaak niet voorgezet had moeten worden zonder dat in een nieuwe toevoeging was voorzien, is derhalve onjuist. Het Hof was daartoe niet gehouden. Nu het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat artikel 41, eerste lid aanhef en onder b, Sv is nageleefd, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en het evenmin onbegrijpelijk is, faalt het middel. 11. Het middel is tevergeefs voorgesteld en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering. 12. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden AG 1 Zie HR 21 juni 1988, NJ 1989, 214 en HR 1 juni 1993, NJ 1994, 67, m.nt. C. 2 Zie de conclusie van AG Knigge in HR 22 april 2008, LJN: BC6813, nr. 00998/07A. 3 Vgl. HR 26 mei 1998, NJ 1998, 677. In die zaak ging het om een door de verdachte gekozen raadsman.


Uitspraak

21 oktober 2008 Strafkamer nr. 01796/07 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 7 december 2006, nummer 24/000152-06, in de strafzaak tegen: [Verdachte], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, wonende te [woonplaats]. 1. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.R.M. Noppen, advocaat te Arnhem, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Schipper heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 2. Beoordeling van het middel 2.1. Het middel behelst de klacht dat art. 41 Sv is geschonden aangezien niet ambtshalve een (opvolgend) raadsman aan de verdachte is toegevoegd. 2.2. In het dossier bevinden zich, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, de volgende stukken. (i) Een door het Hof op 1 maart 2006 verleend bevel tot verlenging van de gevangenhouding van de verdachte. (ii) Een op 4 oktober 2006 door de voorzitter van het Hof gegeven en tot de Raad voor Rechtsbijstand te 's-Gravenhage gerichte last tot toevoeging van mr. M.A.J. Beers als raadsvrouwe aan de verdachte. (iii) Een aan het Hof gerichte brief van de raadsvrouwe van de verdachte van 16 november 2006, inhoudende, voor zover hier van belang: "Op donderdag 23 november a.s. te 11.30 uur wordt de strafzaak behandeld tegen [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1961 te [geboorteplaats]. In deze zaak heb ik mij gesteld. Ik heb echter geen contact meer met [verdachte]. Ik zal [verdachte] ter zitting dan ook niet langer ter zijde staan." (iv) Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 november 2006 inhoudende dat aldaar de verdachte noch zijn raadsvrouwe is verschenen, alsmede dat het Hof - nadat de voorzitter mededeling had gedaan van de inhoud van de brief van de raadsvrouwe - verstek heeft verleend tegen de niet verschenen verdachte, met bevel dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan. 2.3. Het middel steunt op de opvatting dat de enkele mededeling van de raadsvrouwe dat zij de verdachte niet langer ter terechtzitting ter zijde staat, moet worden gelijkgesteld met het in art. 41 Sv voorziene geval dat de verdachte geen raadsman heeft. Die opvatting is onjuist. Die enkele mededeling doet immers de toevoeging niet eindigen. 2.4. Het middel faalt. 3. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 21 oktober 2008.