Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD7821

Datum uitspraak2008-10-21
Datum gepubliceerd2008-10-22
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers07/12775
Statusgepubliceerd


Indicatie

Noodweer(exces). 1. Verwerping beroep noodweer. Het enkele feit dat de voor het bewijs gebezigde veklaring van verdachte inhoudt dat een van de Engelsen het op straat gevallen mes ook wilde pakken, maakt, anders dan in het middel wordt aangevoerd, ’s Hofs oordeel dat geen sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een nieuwe aanranding niet onbegrijpelijk; deze omstandigheid dwingt immers niet ertoe aan te nemen dat die Engelsman met het mes verdachte zou hebben willen aanvallen. Anders dan in het middel wordt betoogd, is de voor het bewijs gebezigde verklaring van verdachte dat hij niet aan de mogelijkheid heeft gedacht dat hij het mes kon wegschoppen of om eerst te dreigen vóór hij toestak niet onverenigbaar met ’s Hofs oordeel dat verdachte ervoor heeft gekozen om direct te steken i.p.v. eerst met het mes te dreigen. 2. Verwerping beroep noodweerexces. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR NJ 1993, 691. ’s Hofs overwegingen, waarin het Hof niet expliciet nader ingaat op de verwerping van het beroep op noodweerexces, geven onvoldoende inzicht in ’s Hofs gedachtegang. Een beroep op noodweer-exces a.b.i. art. 41.2 Sr kan onder omstandigheden ook slagen in het geval de noodweersituatie is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat. Indien het Hof is uitgegaan van de opvatting dat uitsluitend een nog aanwezige (dreiging van een) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding grond biedt voor een geslaagd beroep van verdachte op noodweer-exces berust zijn oordeel op een onjuiste rechtsopvatting. Vzv. het Hof daarvan niet is uitgegaan, maar heeft bedoeld dat het niet aannemelijk is dat het door verdachte gepleegde geweld het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging of dat deze niet is veroorzaakt door de voorafgaande aanranding door de Engelsen, is zulks niet begrijpelijk. Het Hof is immers niet gemotiveerd ingegaan op het verweer, dat erop neerkomt dat verdachte kort voorafgaand aan diens gewelddadige optreden zodanig ernstig door de latere slachtoffers is mishandeld, dat het steekincident het rechtstreeks gevolg is van de door die wederrechtelijke aanranding veroorzaakte hevige angst of woede. Het Hof heeft het beroep op noodweer-exces derhalve verworpen op gronden welke die verwerping niet kunnen dragen.


Conclusie anoniem

Nr. 07/12775 Mr. Bleichrodt Zitting 8 juli 2008 (bij vervroeging) Conclusie inzake: [Verdachte] 1. Het Hof te Amsterdam heeft de verdachte op 5 februari 2007 terzake van 1. primair "doodslag" en 2. primair "poging tot doodslag" veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 jaren. Daarnaast heeft het Hof de tenuitvoerlegging gelast van twee eerdere, voorwaardelijk opgelegde straffen. De benadeelde partijen zijn door het Hof niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen. 2. Mr. R.G.C. Stevens, advocaat te Amsterdam, heeft namens verdachte cassatie ingesteld. Mr. W.J. Koops, advocaat te 's-Gravenhage, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie. 3.1 Het eerste middel komt op tegen de verwerping van het door de verdediging gedaan beroep op noodweer(exces). 3.2 Ten laste van verdachte is onder 1 primair en 2 primair bewezen verklaard dat: hij op 25 november 2005 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet [slachtoffer 1] met een mes in de hartstreek gestoken tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden; en hij op 25 november 2005 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet die [slachtoffer 2] met een mes meermalen in het lichaam heeft gestoken. 3.3 Deze bewezenverklaring steunt op de volgende in de aanvulling op het verkorte arrest weergegeven bewijsmiddelen: "Ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde: 1. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 22 januari 2007. Deze verklaring houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven: In de nacht van 24 op 25 november 2005 werd ik in de Warmoesstraat in Amsterdam aangesproken door een Engelsman. Wij zijn een steeg ingelopen. Er ontstond een vechtpartij, waarbij ook een tweede Engelsman betrokken raakte. Ik ben naar achteren gelopen en ben over een fiets gestruikeld. Ik had die avond een mes bij mij. Toen ik opstond is het mes gevallen en ik heb een stap richting het mes gezet, om het mes te pakken. Één van de Engelse mannen stond op dat moment half achter/naast mij en de ander stond vóór mij. De man achter/naast mij wilde het mes ook pakken. Aan mijn andere zijde was op dat moment het verlengde van de steeg. Ik heb de stap richting het mes gezet, heb het gepakt en heb met het mes om mij heen geslagen. Ik heb met een mes gestoken. Het mes was 25 centimeter lang. Ik heb niet aan de mogelijkheid gedacht, dat ik het mes kon wegschoppen. Ik heb er niet aan gedacht om eerst te dreigen vóór ik toestak. 2. De verklaring van de getuige [getuige 1], afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 14 juni 2006. Deze verklaring houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven: In de ochtend van 25 november 2005 stond ik in de Oudezijds Armsteeg. Ik zag dat [verdachte] aan kwam lopen. Toen kwamen er twee toeristen aanlopen. De mannen raakten in gevecht met [verdachte]. Ik heb [verdachte] zien steken met een mes. Ik zag dat één van de toeristen daarna op de grond lag. 3. Een proces-verbaal van 9 februari 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door mr. S. Tammes, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Amsterdam. Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 9 februari 2006 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [slachtoffer 2]: Ik was in de nacht van 24 op 25 november 2005 met [slachtoffer 1] in de Warmoesstraat te Amsterdam. Ik zag dat [slachtoffer 1] in een steeg stond. Voor hem stond een grote donkere man. Ik ben de steeg ingelopen. [Slachtoffer 1] en de man hadden ruzie. Er ontstond een vechtpartij tussen [slachtoffer 1] en mij aan de ene kant, en de donkere man aan de andere kant. Op enig moment ben ik opgestaan. Ik zag [slachtoffer 1] op een kleine afstand van mij staan en ik zag dat hij neerviel. Ik heb eveneens letsel opgelopen: een steekwond in mijn linkeroksel en een steekwond in mijn linkerzij. Het bloedvat tussen mijn milt en lever is doorgesneden en verder is een stuk van ongeveer 7,5 centimeter van mijn pancreas afgesneden. Ik ben hier heel ziek van geweest. Één op de vier patiënten overleeft zoiets. Mijn totale herstel zal nog ongeveer 6 maanden duren. 4. Een proces-verbaal van 14 maart 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door mr. S. Tammes, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Amsterdam. Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 14 maart 2006 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [getuige 2]: Op 25 november 2005 stond ik met [getuige 1] in een steegje dat uitkomt op de Warmoesstraat. Ik zag dat [verdachte] en een toerist de steeg inkwamen. Er ontstond ruzie tussen die twee. Een tweede man kwam de steeg in lopen. Er ontstond een gevecht tussen de mannen. [Verdachte] is opgestaan. Ik zag dat [verdachte] met een mes met een zijwaarts stekende beweging de toerist in zijn zij, een stukje onder de oksel, stak. Ik keek even weg en zag vervolgens dat de man die gestoken was, op de grond lag. Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde: Een geschrift, te weten een fotokopie van een verslag van 17 januari 2006, opgemaakt door G. van Ingen, arts en patholoog, ingevolge mondelinge opdracht daartoe van de officier van justitie te Amsterdam, als beëdigd deskundige, in het Nederlands Forensisch Instituut, betreffende [slachtoffer 1], doorgenummerde pagina's 441 tot en met 447. Dit verslag houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven: Op 26 november 2005 verrichtte ik de uit- en inwendige schouwing op het lijk van [slachtoffer 1], overleden te Amsterdam op 25 november 2005. Er was een toestand na opening van de borstkas en van het hartzakje, met hechtingen van de perforatie in het oppervlak van het hart en volgens ontvangen gegevens open hartmassage, toestand na infusen en reanimatiehandelingen. Rechts voorwaarts aan de romp, laag aan de borst en tot juist middenwaarts van de ribbenboog aldaar, 3,5 centimeter rechts van de middellijn, was een vrijwel vertikaal verlopende scherprandige huidperforatie met een lengte van 2,6 centimeter met een min of meer spits onderste uiteinde en een plat bovenste uiteinde. In de buikholte was rond de buikorganen circa 300 centiliter bloed en stolsels. In elke borstholte was circa 150 centiliter bloed en stolsels. Het middenschot toonde in de voorste delen bloeduitstorting van maximaal 12 bij 13 bij circa 2 centimeter, reikend tot in het middenrif. Het hartzakje was aan de linkerzijde breed geopend (toestand na operatief ingrijpen op het hart). In de hartholtes was een laagje vloeibaar bloed. Het hartoppervlak toonde aan de achterzijde van de rechterkamer hechtingen. De luchtpijptakken bevatten bloederig slijm. De lever vertoonde geringe bloeding rond het letsel. Een steekkanaal verlopend in een richting van voor naar achter, van rechts naar links en van onder naar boven en met een lengte van circa 10 centimeter. Dit steekkanaal verliep onder de ribbenboog door, juist rechts van het borstbeen, vervolgens door een perforatie in het vooste deel van de rechter middenrifkoepel met aansnijden van het bovenvlak van de linkerleverkwab, vervolgens perforatie van het middenwaartse deel van de linker middenrifkoepel, met perforatie van de onderzijde van het hartzakje, vervolgens perforatie van de achterwand van de rechter hartkamer (deze was gehecht met blauwe nylon hechtingen) en tot 3 centimeter in het hart, dat was tot in en door de tussenwand (overgang linkerkamer-rechterkamer-tussenschot) tussen de hartkamers, en tot in de linkerhartkamer, met aldaar doorsnijden van enige peeskoorden van de mitraalklep en insnijden van deze klep. De bevindingen bij sectie wijzen op één steekbeweging met een lang, smal, scherp voorwerp. De vorm van de huidperforatie past bij een snijdend mes. Het oplopen van de verwonding heeft de dood tot gevolg gehad, op basis van orgaan- en weefselbeschadiging van met name het hart, met daardoor zogenaamde harttamponade (het zich snel vullen van het hartzakje met bloed). De ernst van het letsel aan het hart maakt aannemelijk dat (para)medisch ingrijpen het overlijden niet heeft kunnen verhinderen. Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde: Een geschrift, te weten een verslag van 28 november 2005, opgemaakt door D.H. de Lange, geneeskundige, betreffende [slachtoffer 2], doorgenummerde pagina 193. Dit verslag houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven: Steekwond opening linkerflank onder de ribbenboog. Steekwond linker okselzijde. Er is vermoeden van niet uitwendig waarneembaar letsel en gering inwendig bloedverlies. Er is sprake van gering uitwendig bloedverlies. De patiënt wordt nog geobserveerd ter uitsluiting van overige letsels in de buik." 3.4 Blijkens de bij het Hof overgelegde pleitnotities heeft de raadsman van verdachte aldaar onder meer het volgende aangevoerd(1): "[Verdachte] zegt zich nog nooit zo bedreigd gevoeld te hebben in zijn leven. Ondanks zijn min of meer passieve verweer - hij probeerde met zijn handen en door te draaien de slagen in zijn gezicht zo veel mogelijk af te weren - bleven de Engelsen maar op hem inslaan en schoppen. Dat [verdachte] het door de Engelsen gebruikte geweld niet heeft aangedikt, moge blijken uit het feit dat hij verklaart wel te weten dat er met een fles op zijn hoofd is geslagen maar dat hij zegt zich niet meer te kunnen herinneren dat er daarna met de inmiddels stukgeslagen fles op hem is ingestoken, ook niet als hem die passages waarin de ooggetuigen dat zeggen, worden voorgehouden. Hoe dient deze situatie nu juridisch gekwalificeerd te worden? Voor de verdediging staat het vast dat [verdachte] in de Oude Armsteeg in een noodweersituatie is beland zoals bedoeld in artikel 41 lid 1 WvSr. (...) Het initiatief tot de vechtpartij, beter is aanval, lag nogmaals bij de twee Engelse voetbalsupporters die die dag wel erg veel van Amsterdam hadden uitgeprobeerd. De aanval leidde tot een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van [verdachte] die zich daartegen noodzakelijkerwijze moest en mocht verdedigen. (...) [Verdachte] verklaart keer op keer dat hij weg wilde naar huis maar dat hem de weg werd versperd. Hij vroeg aan zijn belagers waarom ze zo tekeer gingen, zich daarbij steeds defensief opstellend, echter zonder het gewenste effect, integendeel zijn belagers leken in zijn ogen juist steeds gekker te worden. Nadat [verdachte] met een fles op zijn hoofd was geslagen werd het hem zwart voor de ogen. Hij vreesde op dat moment voor zijn leven. Cliënt wist zich te ontworstelen van de belager die boven op hem lag, naar alle waarschijnlijkheid [slachtoffer 2] en deed twee stappen rechts naar achteren naar de andere kant van de steeg. Volgens [verdachte] had hij toen al een gebroken neus en kon hij niets meer zien met zijn linkeroog die stevig was opgezwollen. Zijn neus bloedde hevig en hij probeerde dat te stelpen door zijn hand er tegen aan te drukken. Betrokkene voelde zich duizelig en hij was nauwelijks in staat rechtop te staan zoveel pijn had hij in zijn rug, veroorzaakt door het schoppen en slaan. Hij stond voorover gebukt waardoor het (keuken)mes uit de binnenzak van zijn jas op straat viel, ongeveer een meter van hem vandaan. [Getuige 2] verklaart op pagina 177 van het pv eveneens dat het mes uit de kleding van [verdachte] viel. Dit overigens in tegenstelling tot de 2e verklaring van de getuige [getuige 1] op pagina 313. 3 alinea van beneden. Anders dan in de verklaring van [getuige 2] zegt [verdachte] op dat moment gezien te hebben dat de Engelsman die rechts van hem stond - [slachtoffer 1] - weer naar voren kwam en zich eveneens bukte waarna [verdachte] een stap naar voren deed het mes oppakte en met een gestrekte arm naar rechts omhoog komend de fatale steek plaatste. Vervolgens kwam de andere Engelsman van links opzetten waarna [verdachte] zich omdraaide en twee steekbewegingen naar [slachtoffer 2] maakte. De ooggetuige [getuige 1] onderschrijft op pagina 313, 4e alinea de versie van [verdachte] dat er sprake was van een tweede aanvalsgolf als hij verklaart dat de negroïde man weg wilde lopen naar de linkerzijde van de steeg, gezien vanaf de Warmoesstraat maar dat de twee blanke mannen achter de negroïde man aanliepen en hem opnieuw aanvielen. (...) [Verdachte] verkeerde nadat hij zich van zijn belagers had weten los te maken volgens de getuige [getuige 2] in een positie waarin hij weg had kunnen gaan richting Oudezijds Voorburgwal. Volgens [getuige 2] stonden de belagers beiden links van [verdachte], richting Warmoesstraat. [Getuige 1] daarentegen verklaart zoals eerder al opgemerkt op pagina 313 dat de Engelsen [verdachte] opnieuw insloten en doorgingen met de vechtpartij waarna cliënt een mes uit de binnenzak van zijn jas haalde. Deze getuige heeft het steken zelf overigens niet gezien. Getuige [getuige 1] verklaart tenslotte dat hij van mening was dat de neger in zijn rechten stond. Ik zag dat hij handelde uit zelfverdediging. Als hij dat niet had gedaan zou hij vermoord zijn door de twee blanke mannen, einde citaat. Dit feitencomplex levert een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding op gericht tegen het lijf van [verdachte] en waartegen cliënt zich noodzakelijkerwijze moest verdedigen om niet opnieuw slachtoffer te worden van ernstige mishandelingen. Tenslotte moet in het kader van de beoordeling van het strafbare karakter van het handelen van cliënt ook nog meegenomen worden dat zowel [verdachte] en [slachtoffer 2] spreken over "alles ging heel erg snel tot het duurde misschien 20 à 30 seconden ([slachtoffer 2]) waarin een en ander zich heeft afgespeeld. [Slachtoffer 2] zegt nog dat hij alles als in een waas heeft ervaren. Veel tijd voor rustig nadenken is er dan ook niet geweest of zoals de Amerikaanse Justice Holmes het eens uitdrukte: "detached reflection cannot be demanded in the presence of an uplifted knife". Het pakken van zijn op straat gevallen mes nadat hij uit zijn ooghoek had gezien dat [slachtoffer 1] zich eveneens bukte, en omhoog komend met gestrekte arm een steekbeweging naar de naar voren komende [slachtoffer 1] maken, was in de gegeven omstandigheden proportioneel, zeker gezien de ondergane levensbedreigende mishandeling van enkele seconden daarvoor. [Verdachte] zegt op dat moment ook niet weg te hebben kunnen gaan want [slachtoffer 2] kwam voor zijn gevoel van links op hem af waarna hij zich omdraaide en twee stekende bewegingen in de richting van [slachtoffer 2] heeft gemaakt. Dat [slachtoffer 2] al eerder zou zijn geraakt is niet aannemelijk te achten zowel op grond van het feit dat hij nog in staat was naar [slachtoffer 1] toe te gaan toen deze op straat lag als wel vanwege het feit dat het erg moeilijk steken is als je op de grond ligt en alleen maar bezig bent de klappen in je gezicht zoveel mogelijk af te weren en de schoppen tegen je rug en hoofd zoveel mogelijk probeert op te vangen. Volledigheidshalve verwijs ik naar de van [verdachte] gemaakte foto's op pagina 263 van het proces-verbaal waarop duidelijk te zien is dat betrokkene een geweldig pak slaag heeft gehad. Deze foto's zouden overigens pas in het HvB gemaakt zijn en dus enkele dagen na de mishandeling op grond waarvan geconcludeerd mag worden dat bet er nog erger uitgezien moet hebben hetgeen door mijn kantoorgenoot mr. Bartels die client in de piket heeft ontmoet, wordt onderschreven. Het staat dan ook buiten kijf dat [verdachte] zich op het moment van het steken in een hevige gemoedsbeweging bevond die door de ondergane mishandeling/aanranding was ontstaan. Concluderend meen ik primair dat uw Rechtbank met betrekking tot het onder feit 1 primair tenlastegelegde, inhoudende de doodslag - artikel 287 WvSr - tot een bewezenverklaring kunt komen middels toepassing van de leer van het voorwaardelijke opzet en [verdachte] van moord vrij dient te spreken wegens het ontbreken van het daaraan voorafgaande noodzakelijke kalme beraad en rustig overleg. Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde refereert [verdachte] zich met betrekking tot de bewezenverklaring van bet primair tenlastegelegde aan Uw oordeel waarbij de poging tot doodslag op dezelfde wijze benaderd wordt als de onder 1 primair tenlastegelegde doodslag. [Verdachte] beroept zich er vervolgens bij beide verweten handelingen op gehandeld te hebben uit noodweer, een rechtvaardigingsgrond neergelegd in artikel 41 lid 1 WvSr hetgeen bij honorering er toe moet leiden dat [verdachte] wordt ontslagen van alle rechtsvervolging. Subsidiair beroept [verdachte] er zich op bij beide verweten handelingen gehandeld te hebben in een situatie van noodweer excès, een schulduitsluitingsgrond neergelegd in artikel 41 lid 2 WvSr, waarbij de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging een onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die door die aanranding is veroorzaakt. Ook bij honorering van dit verweer dient [verdachte] ontslagen te worden van alle rechtsvervolging." In de pleitnota in hoger beroep is voor zover van belang verder nog aangevoerd: "Zowel de Rechtbank in eerste aanleg als het Openbaar Ministerie zijn van mening dat er ten tijde van de worsteling - het OM spreekt van de eerste aanval - sprake is van een noodweersituatie waar [verdachte] zich in beyond. [Verdachte] heeft steeds verklaard dat hij zich passief en defensief heeft opgesteld en slechts geprobeerd heeft de wederrechtelijke aanranding zo veel als mogelijk af te wenden om de Engelsen zo tot bedaren te brengen. [Verdachte] verklaart ook dat hij nog tijdens de worsteling tegen de Engelsen heeft gezegd dat hij geen geld had aangenomen en hij roept verscheidene malen why, why. Tenslotte schreeuwt hij tevergeefs om hulp in de richting van de twee ooggetuigen. Het Openbaar Ministerie doet het voorkomen of [verdachte] nadat hij vele malen in zijn gezicht gepompt (bedoeld is vermoedelijk "gestompt"C.B.) is, in zijn rug en tegen zijn hoofd geschopt en vervolgens nog met een fles op zijn hoofd is geslagen waarna hij even het bewustzijn verloor, rustig en op eigen kracht is opgestaan en naar de andere kant van de steeg is gelopen (...). Het spreekt min of meer voor zich dat bij cliënt de adrenaline inmiddels door de aderen spoot nu hij min of meer in doodsnood verkeerde. Het is een opvallend gegeven dat [verdachte] in die fase geen gebruik maakt van het mes dat zich in de binnenzak van zijn jack bevindt (...). Het beroep op noodweer wordt uiteindelijk afgewezen omdat zo stelt de Rechtbank de grenzen van de proportionaliteit zijn overschreden. [Verdachte] had wel met het mes mogen dreigen, zwaaiende bewegingen mogen maken ter afwering of desnoods in niet vitale lichaamsdelen mogen steken maar niet iemand met één messteek doden en de andere met twee steken ernstig verwonden. Voor [verdachte] zijn gevoel heeft hij echter alleen maar drie zwaaiende bewegingen gemaakt. Eén omhoogkomend naar rechts en twee zwaaiende bewegingen naar links met de nimmer beoogde gevolgen. [Verdachte] is van mening dat de door de Rechtbank gestelde eis een hoog studeerkamergehalte heeft. In mijn pleitnotitie in eerste aanleg heb ik een Amerikaanse strafrechtgeleerde aangehaald die memoreerde dat "detached reflection cannot be demanded in the presence of an uplifted knife" of in andere woorden mag je van iemand in een dergelijke situatie verwachten dat hij eerst rustig nadenkt en afweegt alvorens tot handelen over te gaan. Van het moment dat hij naar de andere kant van de steeg strompelt en het moment dat het mes valt en wordt opgeraapt zitten hooguit enkele seconden. (...) Volgens de jurisprudentie kan er ook een beroep op noodweer gedaan worden wanneer er sprake is van een ogenblikkelijk dreigende wederrechtelijke aanranding. (HR 11.06.2002 NJ 2002 nr 467) [Verdachte] bevond zich aan de overzijde van de steeg op nog geen drie meter van zijn belagers af, er viel min of meer bij toeval een keukenmes ± één meter voor hem op straat en dat alles in samenhang met het zojuist ondervonden excessieve geweld maakt dat de verdediging van mening is dat er sprake was van een zeer bedreigende situatie. De Rechtbank is die mening uiteindelijk ook toegedaan maar vindt dat [verdachte] het verdedigingswapen op disproportionele wijze heeft gebruikt. Dat standpunt is naar mening van de verdediging te rigide. [Verdachte] mag dan een straatdealer zijn hij is geen lid van het Korps Mariniers of van een arrestatieteam. In een split second heeft hij gedaan wat hij heeft gedaan zonder dat wraak een motief is geweest, nee het was pure angst en lijfsbehoud die [verdachte] hebben doen steken en dan moet een beroep op noodweer worden gehonoreerd. De Rechtbank heeft vervolgens het beroep op noodweer excès verworpen omdat niet aannemelijk is geworden dat het gebruikte geweld een onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedstoestand, veroorzaakt door de Britten. Bij deze opvallend summiere motivering heeft de Rechtbank zich kennelijk laten inspireren door de bevindingen van de gedragsdeskundige, drs. R. de Vries, gezondheidspsycholoog die de positie van [verdachte] wel erg marginaliseert als hij op pagina 17 van zijn rapportage stelt dat het voorstelbaar is dat het gevecht voor hem een benarde situatie was. (...)(2) Cliënt handhaaft dan ook zijn ook in eerste aanleg gedane beroep op noodweer c.q. noodweer- exces hetgeen tot ontslag van rechtsvervolging moet leiden." 3.5 Het in het middel bedoelde verweer is door het Hof in het bestreden arrest als volgt samengevat en verworpen: "Ter terechtzitting gevoerd verweer De raadsman beroept zich namens verdachte op noodweer. Verdachte mocht het mes gebruiken om zich te verdedigen aangezien zijn belagers op zeer korte afstand van hem waren en het de vraag is of de mogelijkheid van vluchten een reële optie is geweest. Een beroep op noodweer kan volgens de raadsman gedaan worden wanneer sprake is van een ogenblikkelijk dreigende wederrechtelijke aanranding. Alles in samenhang bezien met het tevoren door verdachte ondervonden excessief geweld was er volgens de raadsman sprake van een voor verdachte bedreigende situatie. In een 'split second' heeft verdachte gedaan wat hij heeft gedaan, zonder dat wraak een motief is geweest, het was uit pure angst en lijfsbehoud dat verdachte op twee slachtoffers heeft ingestoken. Subsidiair beroept de raadsman zich op noodweerexces. Desgevraagd meldt de raadsman zich niet op putatief noodweer te beroepen. Het hof overweegt als volgt. Het steekincident vond plaats na de eerste door de Engelsen begonnen gewelddadige confrontatie met verdachte. Verdachte loopt vervolgens van zijn belagers weg naar de andere kant van de steeg. Op dat moment is dan geen sprake (meer) van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Op zeker moment valt het mes uit de binnenzak van verdachte. Verdachte maakt, zo meldt hij, vervolgens een beweging om het mes op te pakken en wel in de richting van [slachtoffer 1] en bovendien doet hij nog een stap, wederom in de richting van [slachtoffer 1] en steekt in op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]. Deze handelingen kunnen niet worden aangemerkt als te zijn aangewend ter noodzakelijke verdediging, maar moeten worden gezien als een directe tegenaanval van verdachte op beide Engelsen. De stelling van verdachte dat hij vreesde wederom door de Engelsen te worden aangevallen, zodat hem een beroep op noodweer toekomt, wordt niet nader onderbouwd. Geen objectieve tekenen zijn aangedragen, noch is aannemelijk geworden een omstandigheid op grond waarvan de vrees gerechtvaardigd was dat de Engelsen op het punt stonden wederom aan te vallen. Een na-ijlend effect van de direct aan het steekincident voorafgegane gewelddadige ervaring met de Engelsen is evenmin aannemelijk geworden. Getuige [getuige 2] merkt op dit punt in zijn verklaring nog op dat beide Engelsen op dat moment geen fles of wapen meer in hun handen hadden (p. 97). Desgevraagd antwoordt verdachte ter zitting in hoger beroep dat de twee Engelsen tegenover hem stonden op nog geen drie meter afstand en dat hij zijwaarts uitzicht had op het verlengde van de steeg waarin het incident plaatsvond. Op geen enkele wijze is gebleken dat er feitelijke belemmeringen waren die verdachte zouden kunnen beletten zich te verwijderen van de plaats waar de gewelddadige confrontatie zich had afgespeeld. Dit laatste wordt met name ondersteund door de verklaring van getuige [getuige 2] (p.177) die meldt dat verdachte voordat hij toestak ook weg had kunnen lopen of rennen. Tevens heeft [getuige 2] verklaard dat hij verdachte na het steken hard heeft zien wegrennen (p.98). Verdachte kon zich dus verwijderen van de plaats van het delict en had dit ook moeten doen, in plaats van zich tweemaal te bewegen in de richting van de Engelsen en tot de aanval over te gaan. Hier komt nog bij dat verdachte heeft volhard in zijn verklaring afgelegd op de terechtzitting in eerste aanleg op 14 juni 2006, namelijk dat hij ervoor had gekozen om direct te steken in plaats van eerst met het mes te dreigen. Ook gelet op deze omstandigheid moet het beroep op noodweer, respectievelijk noodweerexces dan ook worden verworpen." 3.6 Het middel richt zich met meerdere klachten tegen bovenstaande, door het Hof aan de verwerping van het beroep op noodweer en noodweerexces, ten grondslag gelegde overwegingen. 3.7 Bij de beantwoording van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweer dan wel noodweerexces, zal de rechter moeten onderzoeken of - gegeven het verloop van zaken zoals hij dat heeft vastgesteld of waarvan hij is uitgegaan - de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer zijn vervuld. Die houden blijkens art. 41 Sr in: - wat betreft noodweer: dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding - waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding; - wat betreft de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging (het zogenoemde noodweerexces): dat die overschrijding het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een aanranding als vorenbedoeld.(3) 3.8 Uit wat onder 3.6 is weergegeven blijkt dat het Hof ten aanzien van de gebeurtenissen in de Oude Armsteeg, waarbij verdachte, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] waren betrokken, twee fasen heeft onderscheiden, waarvan de eerste eindigde toen verdachte was weggelopen naar de overkant van de steeg. 's Hofs overwegingen houden het volgende in. (i) Het Hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk aangenomen dat verdachte zich tijdens de eerste gewelddadige confrontatie wel degelijk in een noodweersituatie bevond en zich daarom mocht verdedigen tegen het op hem door voormelde Engelsen uitgeoefende geweld; (ii) voorts heeft het Hof heeft geoordeeld dat toen de verdachte was weggelopen van zijn belagers en zich aan de andere kant van de steeg bevond, die eerste fase was beëindigd en er toen geen sprake meer was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, noch van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een nieuwe aanranding en dat (iii) de verdachte, toen op een gegeven moment het mes uit zijn binnenzak was gevallen, dat mes heeft opgeraapt, in de richting van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] is gestapt en dezen met dat mes heeft gestoken, wat naar 's Hofs oordeel moet worden gezien als een directe tegenaanval van verdachte op beide Engelsen en niet als een noodzakelijke verdediginghandeling, terwijl (iv) niet aannemelijk is geworden dat sprake was van een "na-ijlend effect van de direct aan het steekincident voorafgegane gewelddadige ervaring met de Engelsen." 3.9 Aldus heeft het Hof het beroep op noodweer zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en op toereikende gronden verworpen. Voor zover het middel daarover klaagt komt het tevergeefs op tegen feitelijke en niet onbegrijpelijke vaststellingen van het Hof. Het middel klaagt daarbij in de eerste plaats dat de overweging van het Hof dat in de tweede fase geen sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een nieuwe aanranding, onbegrijpelijk is, gelet op de voor het bewijs gebezigde verklaring van verdachte. Uit die verklaring volgt, aldus het middel, immers dat (ook) een van de Engelsen het mes wilde pakken. Dat enkele feit maakt het hierboven onder 3.8 sub (ii) en (iii) weergegeven oordeel van het Hof mijns inziens echter niet onbegrijpelijk. Bij het voorafgaande - en beëindigde - conflict waren geen steekwapens gebruikt en het enkele feit dat een van de Engelsen het kennelijk van verdachte afkomstig wapen ook van straat wilde pakken (maar de verdachte hem voor was), waarmee de betrokkene heel goed kan hebben beoogd te voorkomen dat de verdachte dat mes alsnog zou gaan gebruiken, kan naar het kennelijke en niet onbegrijpelijke oordeel van het Hof niet leiden tot de conclusie dat toen sprake was van onmiddellijk dreigend gevaar voor een tweede aanranding. 3.10 Het sterk met een waardering van de feiten verweven oordeel van het Hof, daarop neerkomende dat de noodweersituatie was geëindigd toen verdachte zich uit de handen van zijn belagers had weten te bevrijden en enige afstand tussen hem en [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] had gecreëerd (zonder dat er tekenen waren dat de laatsten de vijandelijkheden wilden hervatten), getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. De verwerping van het verweer daartoe strekkende dat verdachte in een noodweersituatie heeft gehandeld is aldus op toereikende gronden verworpen. 3.11 Met het oog op de tweede klacht van het middel merk ik eerst het volgende op. Wat het Hof in de tweede alinea over de vluchtmogelijkheid etc. verder heeft overwogen, is, nu zich naar zijn oordeel geen noodweersituatie meer voordeed, in feite niet meer van belang en betreft dus een overweging die de verwerping van het noodweerverweer niet (mede) draagt.(4) De vraag of een verdachte zich aan een aanranding door het nemen van de vlucht had kunnen onttrekken en of dat in concreto ook van hem kon worden gevergd, zal immers aan de orde komen in de gevallen waarin de verdachte is aangevallen en zich daartegen te weer heeft gesteld. De beantwoording van bedoelde vraag is dan relevant voor het oordeel of wat de verdachte bij dat verweer heeft verricht als geboden door de noodzakelijke verdediging kan worden beschouwd, in aanmerking genomen de aard van de aanval en de omstandigheden waaronder deze heeft plaatsgevonden. En, zoals opgemerkt, achtte het Hof hier nu juist geen noodweersituatie (meer) aanwezig. Wat het Hof hier heeft overwogen komt er in feite op neer dat de verdachte zich al bij voorbaat aan een potentiële (toekomstige) aanranding had kunnen onttrekken door weg te lopen in plaats van zelf - en nu gewapenderhand - de aanval in te zetten. Dat oordeel is overigens, gelet op wat het Hof heeft vastgesteld over wat is gebeurd na de steekpartij, toen verdachte is weggerend, op zichzelf ook niet onbegrijpelijk; die vaststelling weerlegt in feite voor een deel wat is aangevoerd over de toestand waarin verdachte na de eerste vechtpartij verkeerde. 3.12 Het Hof heeft in dit verband nog overwogen dat de verdachte heeft volhard bij zijn verklaring in eerste aanleg dat hij ervoor heeft gekozen direct met het mes te steken in plaats van daarmee te dreigen. De tweede klacht van het middel stelt dat een en ander niet te verenigen zou zijn met verdachtes verklaring dat hij er niet aan heeft gedacht het mes weg te schoppen of daarmee eerst te dreigen. Ik meen dat de omstandigheid dat die alternatieven niet bij de verdachte zijn opgekomen, niet onverenigbaar is met de vaststelling dat verdachte ervoor heeft gekozen direct te steken. Het middel leest in het gewraakte citaat mijns inziens ten onrechte in dat het zou gaan om een bewuste keuze "na afweging", waarmee het middel kennelijk doelt op handelen na het overdenken van (alle?)gedragsalternatieven. Keuzen kunnen ook worden gemaakt zonder dat andere mogelijkheden goed worden geïnventariseerd en afgewogen. In dit geval is ervoor gekozen om direct te steken, waaraan niet afdoet dat de twee door het Hof genoemde alternatieve mogelijkheden niet bij de verdachte zouden zijn opgekomen. 3.13 Het middel klaagt verder over de verwerping van het beroep op noodweer-exces. Van noodweer-exces kan sprake zijn in twee situaties, te weten indien: a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden is, dan wel indien b. op het tijdstip van de aan de verdachte verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat, doch niettemin deze gedraging toch het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding. Uit het vereiste dat de gedraging het onmiddellijk gevolg moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding volgt verder dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de gedraging, waarbij echter niet geheel uitgesloten is dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging (HR 13 juni 2006, LJN AW3569, NJ 2006, 343, rov. 3.4 en 3.5). Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van een dergelijk "onmiddellijk gevolg" sprake is geweest, kan gewicht toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden, alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging (vgl. HR 8 april 2008, LJN BC4459). 3.14 Het middel stelt dat het Hof heeft miskend dat ook van een noodweerexces sprake kan zijn wanneer de noodweersituatie al is beëindigd, waarbij het dus doelt op het hiervoor onder 3.13 onder b genoemde geval. 3.15 Het ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van noodweer-exces gevoerde verweer, dat volgde op het verweer dat van noodweer sprake was, was in het bijzonder gericht op het hiervoor onder 13.13 onder a genoemde geval en berustte kort gezegd daarop, dat volgens de verdediging a) verdachte zich mocht verdedigen tegen de aanval en/of een dreigende (tweede) wederrechtelijke aanval door de twee Engelsen, b) dat het standpunt van de Rechtbank dat hij dat op een disproportionele wijze heeft gedaan te rigide is, terwijl c) bestreden is het oordeel van de Rechtbank dat niet aannemelijk was geworden dat het uitgeoefende geweld het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedstoestand, veroorzaakt door de aanval van de Britten.(5) Die lijn van het verweer is ook in zoverre begrijpelijk dat de Rechtbank wel had aangenomen dat de verdachte zich op zichzelf nog mocht verdedigen, omdat op het moment dat verdachte met het mes stak de aanranding door de Engelsen naar haar oordeel nog niet was beëindigd. 3.16 Het Hof heeft zijn aandacht onmiskenbaar in de eerste plaats gericht op de vraag of ten tijde van het steken van het mes (nog) sprake was van een noodweersituatie en die vraag, anders dan de Rechtbank, ontkennend beantwoord. Daardoor stond tevens vast dat het steken met het mes door de verdachte niet een in het kader van een geboden verdediging verrichte handeling was, zodat de door de Rechtbank ontkennend beantwoorde vraag naar de proportionaliteit van de verdediging niet aan de orde was. 3.17 Kan nu worden gezegd dat het Hof, gelet op zijn overwegingen, heeft miskend dat onder omstandigheden ook sprake kan zijn van noodweerexces indien de noodweersituatie al is beëindigd, maar verdachte onder invloed van de door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging nog een gewelddadige handeling pleegt? 3.18 Ten minste moet worden toegegeven dat de formulering van 's Hofs oordeel niet gelukkig is. In dit verband kan, voor zover ik zie, alleen van belang zijn wat het Hof heeft overwogen direct na zijn vaststelling dat de aanval was beëindigd en dat niet aannemelijk was dat een tweede aanval dreigde, welke overweging inhoudt: "Een na-ijlend effect van de direct aan het steekincident voorafgegane gewelddadige ervaring met de Engelsen is evenmin aannemelijk geworden." 3.19 Verdedigd zou kunnen worden dat onder de wat opmerkelijke term "na-ijlend effect" ook moet worden begrepen het gegeven dat - niet aannemelijk is geworden dat - de voorafgaande aanranding een hevige gemoedsbeweging bij de verdachte heeft teweeggebracht die op haar beurt weer het aan de verdachte verweten gedrag tot onmiddellijk gevolg heeft gehad. Maar dat gaat mijns inziens, in het bijzonder ook gelet op de context waarin de desbetreffende zin voorkomt, te ver. Tegen die uitleg pleit in dat verband ook, naar het middel terecht opmerkt, dat op de zin over het na-ijlend effect direct volgt de overweging over wat [getuige 2] heeft verklaard met betrekking tot de afwezigheid van een wapen of fles in de handen van de Engelsen; dat past in 's Hofs overwegingen over het ontbreken van een onmiddellijk dreigende nieuwe aanranding in de door hem onderscheiden tweede fase. 3.20 Ik meen daarom dat de hiervoor bedoelde interpretatie van 's Hofs overweging redelijkerwijs niet houdbaar is. Het lijkt er inderdaad op dat het Hof, nadat het had vastgesteld dat van een door de aanval veroorzaakte noodweersituatie geen sprake meer was (noch een nieuwe aanranding dreigde), meende dat de gestelde hevige gemoedsbeweging met wat daar onmiddellijk uit zou zijn voortgevloeid niet van belang was en dat dus ook het beroep op noodweer-exces zonder meer voor afwijzing gereed lag. In wat het Hof verder nog heeft overwogen wordt geen aandacht besteed aan het beroep op noodweer-exces, dus ook niet aan de vraag of sprake is geweest van een door de voorafgaande aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging en of het door verdachte gepleegde geweld als een onmiddellijk gevolg daarvan kan worden beschouwd. Hoe dan ook heeft het Hof mijns inziens onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang. Gelet op een en ander meen ik dat het beroep op noodweer-exces op ontoereikende gronden is verworpen. 3.21 Het middel is terecht voorgesteld. 4.1 Het tweede middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden. 4.2 Namens de verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, is op 12 februari 2007 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn, blijkens de daarop geplaatste stempel, op 15 november 2007 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de inzendtermijn, die immers niet meer dan acht maanden mag bedragen,(6) is overschreden. Bovendien staat nu al vast dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. 4.3 Het middel is dus terecht voorgesteld. De rechter naar wie de zaak zal worden verwezen zal bij strafoplegging met die overschrijding van de redelijke termijn rekening moeten houden Om de overschrijding van de redelijke termijn nog zoveel mogelijk te beperken wordt deze conclusie bij vervroeging genomen. 5. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing of terugwijzing van de zaak opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden 1 Bij de stukken van het geding is gevoegd de pleitnotitie in hoger beroep waarin is gesteld dat de raadsman de pleitnotitie in eerste aanleg als herhaald en ingelast beschouwt, terwijl die pleitnotitie als productie 1 aan de pleitnota in hoger beroep is gehecht. Op zichzelf is dat niet voldoende om een in eerste aanleg gevoerd verweer als ter terechtzitting in hoger beroep uitdrukkelijk gevoerd te beschouwen ( Vgl. HR NJ 1999, 60, NJ 2001, 619 en NJ 2002, 428). Nu het proces-verbaal van de zitting echter, in meervoud, vermeldt dat de raadsman het woord heeft gevoerd overeenkomstig de pleitnotities, die door hem aan het Hof worden overgelegd en waarvan de inhoud als ingevoegd geldt, terwijl bij de stukken zich beide aan elkaar gehechte pleitnotities bevinden, meen ik dat bij gebreke van een nadere specificatie in dat proces-verbaal op beide stukken acht moet worden geslagen. Overigens worden telkens dezelfde verweren gevoerd, zij het dat de feitelijke onderbouwing daarvan niet gelijkluidend is. 2 De Rechtbank heeft daarover meer overwogen dan in het pleidooi waarin het oordeel van de gedragsdeskundige wordt aangevallen, is gesteld. 3 HR NJ 2006, 509 rov. 3.5.1 4 Anders was dat in HR 15 januari 2008, LJN BB7096, waarin een soortgelijk argument wel van belang werd omdat het (primaire) oordeel van het Hof dat er geen noodweersituatie was, geen stand hield. 5 Zoals opgemerkt heeft de Rechtbank haar onder 3.15 onder c bedoelde oordeel uitvoeriger gemotiveerd dan uit verweer en middel zou kunnen worden afgeleid. 6 HR 3 oktober 2000, NJ 2001, 721, rov. 3.3.


Uitspraak

21 oktober 2008 Strafkamer nr. 07/12775 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 februari 2007, nummer 23/003959-06, in de strafzaak tegen: [Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Haaglanden, locatie Zoetermeer" te Zoetermeer. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 2 augustus 2006 - de verdachte ter zake van 1 primair "doodslag" en 2 primair "poging tot doodslag" veroordeeld tot tien jaren gevangenisstraf. Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van twee voorwaardelijk opgelegde straffen. De benadeelde partijen zijn door het Hof niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen. 2. Geding in cassatie 2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. W.J. Koops, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing of terugwijzing van de zaak opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan. 2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal. 3. Bewezenverklaring en bewijsvoering 3.1.1. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat: "hij op 25 november 2005 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet [slachtoffer 1] met een mes in de hartstreek gestoken tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden." 3.1.2. Voorts is ten laste van de verdachte onder 2 bewezenverklaard dat: "hij op 25 november 2005 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet die [slachtoffer 2] met een mes meermalen in het lichaam heeft gestoken." 3.2. Deze bewezenverklaringen steunen op de volgende bewijsmiddelen: Ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde: a. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende: "In de nacht van 24 op 25 november 2005 werd ik in de Warmoesstraat in Amsterdam aangesproken door een Engelsman. Wij zijn een steeg ingelopen. Er ontstond een vechtpartij, waarbij ook een tweede Engelsman betrokken raakte. Ik ben naar achteren gelopen en ben over een fiets gestruikeld. Ik had die avond een mes bij mij. Toen ik opstond is het mes gevallen en ik heb een stap richting het mes gezet, om het mes te pakken. Één van de Engelse mannen stond op dat moment half achter/naast mij en de ander stond vóór mij. De man achter/naast mij wilde het mes ook pakken. Aan mijn andere zijde was op dat moment het verlengde van de steeg. Ik heb de stap richting het mes gezet, heb het gepakt en heb met het mes om mij heen geslagen. Ik heb met een mes gestoken. Het mes was 25 centimeter lang. Ik heb niet aan de mogelijkheid gedacht, dat ik het mes kon wegschoppen. Ik heb er niet aan gedacht om eerst te dreigen vóór ik toestak." b. de verklaring van de getuige [getuige 1] ter terechtzitting in eerste aanleg, voor zover inhoudende: "In de ochtend van 25 november 2005 stond ik in de Oudezijds Armsteeg. Ik zag dat [verdachte] aan kwam lopen. Toen kwamen er twee toeristen aanlopen. De mannen raakten in gevecht met [verdachte]. Ik heb [verdachte] zien steken met een mes. Ik zag dat één van de toeristen daarna op de grond lag." c. een proces-verbaal van de Rechter-Commissaris, voor zover inhoudende als verklaring van de getuige [slachtoffer 2]: "Ik was in de nacht van 24 op 25 november 2005 met [slachtoffer 1] in de Warmoesstraat te Amsterdam. Ik zag dat [slachtoffer 1] in een steeg stond. Voor hem stond een grote donkere man. Ik ben de steeg ingelopen. [Slachtoffer 1] en de man hadden ruzie. Er ontstond een vechtpartij tussen [slachtoffer 1] en mij aan de ene kant, en de donkere man aan de andere kant. Op enig moment ben ik opgestaan. Ik zag [slachtoffer 1] op een kleine afstand van mij staan en ik zag dat hij neerviel. Ik heb eveneens letsel opgelopen: een steekwond in mijn linkeroksel en een steekwond in mijn linkerzij. Het bloedvat tussen mijn milt en lever is doorgesneden en verder is een stuk van ongeveer 7,5 centimeter van mijn pancreas afgesneden. Ik ben hier heel ziek van geweest. Één op de vier patiënten overleeft zoiets. Mijn totale herstel zal nog ongeveer 6 maanden duren." d. een proces-verbaal van de Rechter-Commissaris, voor zover inhoudende als verklaring van de getuige [getuige 2]: "Op 25 november 2005 stond ik met [getuige 1] in een steegje dat uitkomt op de Warmoesstraat. Ik zag dat [verdachte] en een toerist de steeg inkwamen. Er ontstond ruzie tussen die twee. Een tweede man kwam de steeg in lopen. Er ontstond een gevecht tussen de mannen. [Verdachte] is opgestaan. Ik zag dat [verdachte] met een mes met een zijwaarts stekende beweging de toerist in zijn zij, een stukje onder de oksel, stak. Ik keek even weg en zag vervolgens dat de man die gestoken was, op de grond lag." Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde voorts: e. een rapport van G. van Ingen, arts en patholoog, voor zover inhoudende: "Op 26 november 2005 verrichtte ik de uit- en inwendige schouwing op het lijk van [slachtoffer 1], overleden te Amsterdam op 25 november 2005. Er was een toestand na opening van de borstkas en van het hartzakje, met hechtingen van de perforatie in het oppervlak van het hart en volgens ontvangen gegevens open hartmassage, toestand na infusen en reanimatiehandelingen. Rechts voorwaarts aan de romp, laag aan de borst en tot juist middenwaarts van de ribbenboog aldaar, 3,5 centimeter rechts van de middellijn, was een vrijwel vertikaal verlopende scherprandige huidperforatie met een lengte van 2,6 centimeter met een min of meer spits onderste uiteinde en een plat bovenste uiteinde. In de buikholte was rond de buikorganen circa 300 centiliter bloed en stolsels. In elke borstholte was circa 150 centiliter bloed en stolsels. Het middenschot toonde in de voorste delen bloeduitstorting van maximaal 12 bij 13 bij circa 2 centimeter, reikend tot in het middenrif. Het hartzakje was aan de linkerzijde breed geopend (toestand na operatief ingrijpen op het hart). In de hartholtes was een laagje vloeibaar bloed. Het hartoppervlak toonde aan de achterzijde van de rechterkamer hechtingen. De luchtpijptakken bevatten bloederig slijm. De lever vertoonde geringe bloeding rond het letsel. Een steekkanaal verlopend in een richting van voor naar achter, van rechts naar links en van onder naar boven en met een lengte van circa 10 centimeter. Dit steekkanaal verliep onder de ribbenboog door, juist rechts van het borstbeen, vervolgens door een perforatie in het voorste deel van de rechter middenrifkoepel met aansnijden van het bovenvlak van de linkerleverkwab, vervolgens perforatie van het middenwaartse deel van de linker middenrifkoepel, met perforatie van de onderzijde van het hartzakje, vervolgens perforatie van de achterwand van de rechter hartkamer (deze was gehecht met blauwe nylon hechtingen) en tot 3 centimeter in het hart, dat was tot in en door de tussenwand (overgang linkerkamer-rechterkamer-tussenschot) tussen de hartkamers, en tot in de linkerhartkamer, met aldaar doorsnijden van enige peeskoorden van de mitraalklep en insnijden van deze klep. De bevindingen bij sectie wijzen op één steekbeweging met een lang, smal, scherp voorwerp. De vorm van de huidperforatie past bij een snijdend mes. Het oplopen van de verwonding heeft de dood tot gevolg gehad, op basis van orgaan- en weefselbeschadiging van met name het hart, met daardoor zogenaamde harttamponade (het zich snel vullen van het hartzakje met bloed). De ernst van het letsel aan het hart maakt aannemelijk dat (para)medisch ingrijpen het overlijden niet heeft kunnen verhinderen." Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde voorts: f. een rapport van D.H. de Lange, geneeskundige, voor zover inhoudende: "Steekwond opening linkerflank onder de ribbenboog. Steekwond linker okselzijde. Er is vermoeden van niet uitwendig waarneembaar letsel en gering inwendig bloedverlies. Er is sprake van gering uitwendig bloedverlies. De patiënt wordt nog geobserveerd ter uitsluiting van overige letsels in de buik." 4. Beoordeling van het eerste middel 4.1. Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de verwerping door het Hof van het beroep op noodweer en noodweer-exces. 4.2. Ter terechtzitting in hoger beroep is door de verdediging - voor zover hier van belang - verweer gevoerd zoals weergegeven in de conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal onder 3.4. 4.3. Het Hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen: "Ter terechtzitting gevoerd verweer De raadsman beroept zich namens verdachte op noodweer. Verdachte mocht het mes gebruiken om zich te verdedigen aangezien zijn belagers op zeer korte afstand van hem waren en het de vraag is of de mogelijkheid van vluchten een reële optie is geweest. Een beroep op noodweer kan volgens de raadsman gedaan worden wanneer sprake is van een ogenblikkelijk dreigende wederrechtelijke aanranding. Alles in samenhang bezien met het tevoren door verdachte ondervonden excessief geweld was er volgens de raadsman sprake van een voor verdachte bedreigende situatie. In een 'split second' heeft verdachte gedaan wat hij heeft gedaan, zonder dat wraak een motief is geweest, het was uit pure angst en lijfsbehoud dat verdachte op twee slachtoffers heeft ingestoken. Subsidiair beroept de raadsman zich op noodweerexces. Desgevraagd meldt de raadsman zich niet op putatief noodweer te beroepen. Het hof overweegt als volgt. Het steekincident vond plaats na de eerste door de Engelsen begonnen gewelddadige confrontatie met verdachte. Verdachte loopt vervolgens van zijn belagers weg naar de andere kant van de steeg. Op dat moment is dan geen sprake (meer) van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Op zeker moment valt het mes uit de binnenzak van verdachte. Verdachte maakt, zo meldt hij, vervolgens een beweging om het mes op te pakken en wel in de richting van [slachtoffer 1] en bovendien doet hij nog een stap, wederom in de richting van [slachtoffer 1] en steekt in op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]. Deze handelingen kunnen niet worden aangemerkt als te zijn aangewend ter noodzakelijke verdediging, maar moeten worden gezien als een directe tegenaanval van verdachte op beide Engelsen. De stelling van verdachte dat hij vreesde wederom door de Engelsen te worden aangevallen, zodat hem een beroep op noodweer toekomt, wordt niet nader onderbouwd. Geen objectieve tekenen zijn aangedragen, noch is aannemelijk geworden een omstandigheid op grond waarvan de vrees gerechtvaardigd was dat de Engelsen op het punt stonden wederom aan te vallen. Een na-ijlend effect van de direct aan het steekincident voorafgegane gewelddadige ervaring met de Engelsen is evenmin aannemelijk geworden. Getuige [getuige 2] merkt op dit punt in zijn verklaring nog op dat beide Engelsen op dat moment geen fles of wapen meer in hun handen hadden (p. 97). Desgevraagd antwoordt verdachte ter zitting in hoger beroep dat de twee Engelsen tegenover hem stonden op nog geen drie meter afstand en dat hij zijwaarts uitzicht had op het verlengde van de steeg waarin het incident plaatsvond. Op geen enkele wijze is gebleken dat er feitelijke belemmeringen waren die verdachte zouden kunnen beletten zich te verwijderen van de plaats waar de gewelddadige confrontatie zich had afgespeeld. Dit laatste wordt met name ondersteund door de verklaring van getuige [getuige 2] (p.177) die meldt dat verdachte voordat hij toestak ook weg had kunnen lopen of rennen. Tevens heeft [getuige 2] verklaard dat hij verdachte na het steken hard heeft zien wegrennen (p.98). Verdachte kon zich dus verwijderen van de plaats van het delict en had dit ook moeten doen, in plaats van zich tweemaal te bewegen in de richting van de Engelsen en tot de aanval over te gaan. Hier komt nog bij dat verdachte heeft volhard in zijn verklaring afgelegd op de terechtzitting in eerste aanleg op 14 juni 2006, namelijk dat hij ervoor had gekozen om direct te steken in plaats van eerst met het mes te dreigen. Ook gelet op deze omstandigheid moet het beroep op noodweer, respectievelijk noodweerexces dan ook worden verworpen." 4.4. Aan zijn verwerping van het beroep op noodweer respectievelijk noodweerexces heeft het Hof, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd. Op het moment dat de verdachte, na de eerste door de Engelsen begonnen gewelddadige confrontatie, van zijn twee Engelse belagers was weggelopen naar de andere kant van de steeg, was geen sprake meer van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. De verdachte verrichtte, toen hij het uit zijn binnenzak gevallen mes had opgepakt en met het mes in de richting van [slachtoffer 1] stapte en met het mes instak op [slachtoffer 1] en op [slachtoffer 2], daarmee handelingen die moeten worden gezien als een directe tegenaanval van de verdachte op de beide Engelsen. Niet aannemelijk is geworden dat toen een onmiddellijk dreigend gevaar voor een nieuwe wederrechtelijke aanranding bestond. Evenmin is een "na-ijlend effect van de direct aan het steekincident voorafgegane gewelddadige ervaring met de Engelsen" aannemelijk geworden; de beide Engelsen hadden op dat moment geen fles of wapen meer in hun handen. Bovendien heeft de verdachte ervoor gekozen om direct te steken in plaats van eerst met het mes te dreigen. 4.5.1. Dit niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigende oordeel dat het beroep op noodweer wordt verworpen is, gelet op de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden, niet onbegrijpelijk en kan, verweven als het is met aan het Hof voorbehouden waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet verder worden getoetst. Het enkele feit dat de voor het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte (hiervoor weergegeven in 3.2 onder a) inhoudt dat een van de Engelsen het op straat gevallen mes ook wilde pakken, maakt, anders dan in het middel wordt aangevoerd, het oordeel van het Hof dat geen sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een nieuwe aanranding niet onbegrijpelijk; deze omstandigheid dwingt immers niet ertoe aan te nemen dat die Engelsman met het mes de verdachte zou hebben willen aanvallen. Anders dan in het middel wordt betoogd, is de voor het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte dat hij niet aan de mogelijkheid heeft gedacht dat hij het mes kon wegschoppen of om eerst te dreigen vóór hij toestak (hiervoor weergegeven in 3.2 onder a) niet onverenigbaar met het oordeel van het Hof dat de verdachte ervoor heeft gekozen om direct te steken in plaats van eerst met het mes te dreigen. 4.5.2. Voor zover het middel klaagt over de verwerping van het beroep op noodweer faalt het. 4.6.1. Het middel klaagt voorts over de verwerping van het beroep op noodweer-exces. 4.6.2. Vooropgesteld zij dat, indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweerexces, wat betreft het door de rechter in te stellen onderzoek het volgende heeft te gelden. Van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging kan slechts sprake zijn indien: a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden is, dan wel indien b. op het tijdstip van de aan de verdachte verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat, doch niettemin deze gedraging toch het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding. (vgl. HR 18 mei 1993, NJ 1993, 691). 4.6.3. De hiervoor in 4.3 weergegeven overwegingen van het Hof, waarin het Hof niet expliciet nader ingaat op de verwerping van het beroep op noodweerexces, geven onvoldoende inzicht in 's Hofs gedachtegang. Een beroep op noodweer-exces als bedoeld in art. 41, tweede lid, Sr kan - gelet op hetgeen hiervoor onder 4.5.2 is vooropgesteld - onder omstandigheden ook slagen in het geval de noodweersituatie is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat. Indien het Hof is uitgegaan van de opvatting dat uitsluitend een nog aanwezige (dreiging van een) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding grond biedt voor een geslaagd beroep van de verdachte op noodweer-exces berust zijn oordeel op een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het Hof daarvan niet is uitgegaan, maar heeft bedoeld dat het niet aannemelijk is dat het door de verdachte gepleegde geweld het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging of dat deze niet is veroorzaakt door de voorafgaande aanranding door de Engelsen, is zulks - gelet op hetgeen ten verwere is aangevoerd - niet begrijpelijk. Het Hof is immers niet gemotiveerd ingegaan op het verweer, dat erop neerkomt dat de verdachte kort voorafgaand aan diens gewelddadige optreden zodanig ernstig door de latere slachtoffers is mishandeld, dat het steekincident het rechtstreeks gevolg is van de door die wederrechtelijke aanranding veroorzaakte hevige angst of woede. Het Hof heeft het beroep op noodweer-exces derhalve verworpen op gronden welke die verwerping niet kunnen dragen. 4.6.4. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld. 5. Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist. 6. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak; wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 21 oktober 2008. Mr. de Hullu is buiten staat dit arrest te ondertekenen