Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD7920

Datum uitspraak2008-01-21
Datum gepubliceerd2008-07-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/8875 WW, AWB 06/8880 WW en AWB 07/1731 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluiten heeft verweerder de aanvragen van eisers om in aanmerking te komen voor een uitkering als bedoeld via de Werkloosheidswet (WW) afgewezen en een bedrag krachtens de WW verstrekte voorschotten van eiser teruggevorderd. De rechtbank heeft het faillissement van NOAGG uitgesproken. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de arbeidsverhouding van bestuurders van een stichting niet als een dienstbetrekking kan worden aangemerkt, omdat het bestuur van een stichting zelf het hoogste orgaan is, zodat een gezagsverhouding ontbreekt.De rechtbank meent dat daarvan slechts dan sprake kan zijn indien zij naast de werkzaamheden als bestuurder een duidelijk afgesplitste neventaak ten behoeve van NOAGG uitoefenden en daarbij tot het bestuur van NOAGG in een gezags-verhouding stonden. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Aan de omstandigheid dat eisers als directeur werkzaam waren in het kader van een arbeidsovereenkomst, komt geen zelfstandige betekenis toe nu de rechtbank niet de formele vormgeving maar de materiële feiten en omstandigheden waaronder eisers werkzaam waren, bepalend acht. Dat betekent dat eisers geen werknemers in de zin van de WW waren, zodat zij wegens het ontbreken van verzekering geen recht op uitkering aan die wet kunnen ontlenen. Beroepen van eisers zijn daarom ongegrond.


Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage sector bestuursrecht eerste afdeling, meervoudige kamer Reg. nrs. AWB 06/8875 WW, AWB 06/8880 WW en AWB 07/1731 WW UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak in de gedingen tussen [A], wonende te [plaats], [B], wonende te [plaats2], eisers, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder. Ontstaan en loop van de gedingen AWB 06/8875 WW en AWB 06/8880 WW Bij besluiten van 7 juli 2006 heeft verweerder de aanvragen van eisers om in aanmerking te komen voor een uitkering als bedoeld in Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) afgewezen. Bij besluiten van 10 oktober 2006 heeft verweerder het tegen deze besluiten door eisers gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de besluiten gehandhaafd. Tegen deze besluiten hebben eisers bij brieven van 6 november 2006, ingekomen bij de rechtbank op 7 november 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn bij brieven van 29 respectievelijk 30 november 2006 aangevuld. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend. Bij brief van 16 juli 2007 in zaak AWB 06/8875 WW heeft verweerder een vraag van de rechtbank beantwoord. Eisers hebben bij brieven van 13 november 2007 en 21 november 2007 nadere stukken in de gedingen gebracht respectievelijk nadere gronden aangevoerd. AWB 07/1731 WW Bij besluit van 16 november 2006 heeft verweerder een bedrag van € 7.098,47 bruto over de periode van 1 mei 2006 tot en met 2 juni 2006 aan krachtens de WW verstrekte voorschotten van eiser [B] teruggevorderd. Bij besluit van 29 januari 2007 heeft verweerder het tegen dit besluit door eiser [B] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser [B] bij brief van 6 maart 2007, bij de rechtbank ingekomen op 7 maart 2007, beroep ingesteld. De gronden zijn bij brief van 15 maart 2007 aangevuld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. De beroepen zijn op 10 december 2007 ter zitting behandeld. Eisers zijn in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Gerritsma. Motivering AWB 06/8875 WW en AWB 06/8880 WW Bij notariële akte van 3 november 2004 is opgericht de Stichting Nationale Organisatie Ambulante Geestelijke Gezondheidszorg (hierna: NOAGG) ter exploitatie van een centrum voor transculturele geestelijke gezondheidszorg. Als bestuursleden van NOAGG zijn benoemd [C], als voorzitter, eiser [A] als secretaris en eiser [B] als penning-meester. Daarnaast zijn eiser [A] en eiser [B] per 1 januari 2005 aangesteld in de functie van respectievelijk Directeur Facilitair Bedrijf en Directeur Bedrijfsvoering. Op 29 mei 2006 is door deze rechtbank het faillissement van NOAGG uitgesproken. De curator in het faillissement van NOAGG heeft bij brief van 1 juni 2006 de arbeidsovereenkomsten tussen eisers en NOAGG met inachtneming van de geldende opzegtermijn opgezegd. Bij daartoe strekkende aanvragen van 8 juni 2006 hebben eisers, aan wie tot en met 30 april 2006 hun loon was doorbetaald, verweerder verzocht om overneming van betalingsverplichtingen als bedoeld in Hoofdstuk IV van de WW. Verweerder heeft deze verzoeken afgewezen op de grond dat eisers niet verzekerd zijn voor de WW. Daarbij heeft verweerder zich primair op het standpunt gesteld dat de arbeidsverhouding van bestuurders van een stichting niet als een dienstbetrekking kan worden aangemerkt, omdat het bestuur van een stichting zelf het hoogste orgaan is, zodat een gezags-verhouding ontbreekt. Over het verzekeringsplichtig karakter van de directeursfuncties van eisers heeft verweerder overwogen dat die functies niet los kunnen worden gezien van de bestuursfuncties van eisers en moeten worden aangemerkt als bestuurstaken. Subsidiair heeft verweerder gesteld dat indien de directeursfuncties van eisers wel als van de bestuursfuncties afgescheiden functies zouden moeten worden gezien, een gezagsverhouding ontbreekt omdat geen werkgeversgezag wordt uitgeoefend. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de WW is -voor zover hier van belang- werknemer de natuurlijke persoon die in privaatrechtelijke dienstbetrekking staat. Van een privaatrechtelijke dienstbetrekking is sprake indien is voldaan aan drie voorwaarden: de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting, de loonbetalingsverplichting en de aanwezigheid van een gezagsverhouding. Het geschil spitst zich toe op de vraag of sprake was van een gezagsverhou-ding tussen NOAGG en eisers. De rechtbank stelt voorop dat de Centrale Raad van Beroep (CRvB) bij uitspraak van 24 februari 1970, gepubliceerd in RSV 1970/113, als zijn oordeel heeft uitgesproken dat bestuursleden van een stichting niet in dienst-betrekking tot de stichting staan. De CRvB heeft daarbij in aanmerking genomen '....dat een wettelijke regeling als ten aanzien van naamloze en besloten vennootschappen heeft plaatsgevonden met betrekking tot de positie van een directeur van een zodanige vennootschap ten opzichte van de algemene vergadering van aandeelhouders, ten aanzien van een stichting niet valt aan te wijzen...'. In het voorliggende geval geldt dat in artikel 9 van de statuten van NOAGG weliswaar is vastgelegd dat het toezicht op het beleid van het bestuur van NOAGG is opgedragen aan een raad van toezicht, maar, zo hebben eisers ter zitting van de rechtbank uiteengezet, er zijn nooit leden van de raad van toezicht benoemd, zodat van toezicht en daarmee van de mogelijkheid tot daadwerkelijke gezagsuitoefening door een hoger orgaan op eisers als bestuursleden van NOAGG nimmer sprake is geweest. Hiermee ligt de situatie in dit geschil anders dan in de situatie waarover de CRvB had te oordelen in zijn uitspraak van 15 juni 2006, LJN AY3591. Dat, zoals eisers stellen, het bestuur van NOAGG uit drie personen bestond en kon beslissen met een stemverhouding van twee tegen één, vormt naar het oordeel van de rechtbank geen grond van werkgeversgezag maar doet te sterker tot uitdrukking komen, dat sprake was van een op onderlinge overeenstemming en samenwerking afgestemde verhouding van statutair volledig gelijkgerechtigde bestuursleden. Over de vraag of eisers wel uit hoofde van hun respectieve functies van directeur facilitair bedrijf en directeur bedrijfsvoering op basis van een privaatrechtelijke dienstbetrekking voor NOAGG werkzaam waren, overweegt de rechtbank dat daarvan slechts dan sprake kan zijn indien en voor zover zij naast de werkzaamheden die zij als bestuurder verrichtten een van dat bestuurswerk duidelijk afgesplitste neventaak ten behoeve van NOAGG uitoefenden en daarbij tot het bestuur van NOAGG in een gezags-verhouding stonden. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Door eisers zijn geen concrete feiten gesteld die aanknopingspunten verschaffen voor het oordeel, dat de verrichte werkzaamheden van eisers bij de stichting duidelijk zijn te onderscheiden als te zijn verricht in de functie van bestuurder dan wel die van directeur, laat staan dat die werkzaamheden werden verricht in een gezagsverhouding. Dat, zoals eisers hebben aangevoerd, uit het bedrijfsplan van NOAGG en de notulen van de bestuursvergaderingen blijkt dat in de opstartfase van de stichting het zwaartepunt van de werkzaamheden van eisers lag bij hun directeursfuncties, doet aan de verwevenheid van die functies met het werk van bestuurder niet af. Eisers, die met het oog op hun individuele capaciteiten en arbeidsinzet als bestuurder zijn benoemd, namen immers binnen het bestuur van NOAGG zelf deel aan besprekingen en/of stemmingen over hun eigen directeursbeleid, zodat van door het bestuur van NOAGG uitgeoefend gezag als werkgever niet kan worden gesproken. Aan de omstandigheid dat eisers als directeur werkzaam waren in het kader van een arbeidsovereenkomst, komt geen zelfstandige betekenis toe nu de rechtbank niet de formele vormgeving maar de materiële feiten en omstandigheden waaronder eisers werkzaam waren, bepalend acht. Verweerders subsidiair ingenomen standpunt behoeft geen nadere bespreking, nu dit alleen is ingenomen voor het geval de rechtbank zou oordelen dat de bestuurs- en directeursfunctie afsplitsbaar zijn, hetgeen niet het geval is. Dat betekent dat eisers geen werknemers in de zin van de WW waren, zodat zij wegens het ontbreken van verzekering geen recht op uitkering aan die wet kunnen ontlenen. De hier aan de orde zijnde beroepen van eisers zijn daarom ongegrond. AWB 07/1731 WW Op een door hem ingediende daartoe strekkende aanvraag heeft verweerder aan [B], in afwachting van de uitslag van de beoordeling van zijn recht op een uitkering wegens blijvende betalingsonmacht als bedoeld in Hoofdstuk IV van de WW, voorschotten toegekend. Gelet op het bovenstaande is komen vast te staan dat [B] niet als werknemer verzekerd was en derhalve geen recht had op bevoorschotting vanuit de WW. Verweerder was dan ook, gelet op de imperatieve redactie van artikel 36, eerste lid, van de WW, in beginsel gehouden de verstrekte voorschotten als onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen, behoudens dringende redenen als bedoeld in artikel 36, vierde lid, van de WW. Op grond van hetgeen is aangevoerd, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat zich dringende redenen voordoen als bedoeld in artikel 36, vierde lid, van de WW, heeft verweerder de onverschuldigd betaalde uitkering terecht teruggevorderd. Het beroep van [B] is daarom ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Rechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: verklaart de beroepen ongegrond. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Aldus gegeven door mrs. M.C.J.A. Huijgens, D.A. Verburg en J.L.W. Aerts en in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2008, in tegenwoordigheid van F.P. Krijnen, griffier.