Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD7966

Datum uitspraak2008-07-11
Datum gepubliceerd2008-07-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2141 WAJONG
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WAJONG-uitkering toe te kennen. Medische grondslag voldoende? Schending redelijke termijn. Immateriële schadevergoeding.


Uitspraak

07/2141 WAJONG Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 maart 2007, 06/2692 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 11 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. P.M. de Vries, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Mr. H. Stoppelenburg, eveneens advocaat te Amsterdam, heeft vervolgens de procedure van mr. De Vries overgenomen. Het Uwv heeft een verweerschrift en desgevraagd nadere stukken ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Stoppelenburg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuysen. II. OVERWEGINGEN 1.1. Bij besluit van 16 december 2003 heeft het Uwv appellante geen uitkering krachtens de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toegekend omdat zij op en na 6 september 2002 minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht. 1.2. Bij besluit op bezwaar van 31 augustus 2004 heeft het Uwv het tegen het besluit van 16 december 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. 1.3. Bij uitspraak van 15 maart 2006 heeft de rechtbank Amsterdam het beroep, ingesteld tegen het besluit van 31 augustus 2004, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. 1.4. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit op bezwaar van 4 augustus 2006 opnieuw op het bezwaar beslist. Daarbij heeft het Uwv beslist dat appellante niet in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering omdat de mate van arbeidsongeschiktheid ingaande 24 juni 1999 minder dan 25% bedraagt. 2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep, gericht tegen het besluit van 4 augustus 2006 (hierna: bestreden besluit), ongegrond verklaard. 2.2. De rechtbank heeft zich kunnen vinden in de door de bezwaarverzekeringsarts van het Uwv vastgestelde beperkingen per 24 juni 1999 en heeft geoordeeld dat het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts zorgvuldig en volledig is geweest. De gevolgen van een eventuele minder exacte retrospectieve beoordeling moeten voor rekening en risico van appellante blijven nu appellante eerst vier jaar na de eerste arbeidsongeschiktheidsdag de aanvraag om een Wajong-uitkering heeft ingediend. Gelet op hetgeen appellante kan verdienen met de aan de schatting ten grondslag liggende functies, afgezet tegen haar maatmaninkomen, bestaat er op de datum in geding geen verlies aan verdiencapaciteit, aldus de rechtbank. 3.1. Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv aan haar ingaande 26 mei 1998 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% heeft toegekend. Zij heeft gewezen op een advies/rapportage besluitvorming SMF-team van Cadans, verzonden op 28 november 1997 waarin is vermeld dat de mate van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de AAW/Wajong op en na 24 oktober 1999 80 tot 100% bedraagt, terwijl zij alsdan onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest. Cadans heeft in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wajong vervolgens nagelaten appellante te wijzen op de mogelijkheid van het doen van een aanvraag om een uitkering. Daarnaast heeft zij gewezen op haar vermoeidheidsklachten, veroorzaakt door de ziekte systemische lupus erythematosus (SLE) en de hiermee gepaard gaande chronische ontstekingen, alsmede op de ziekenhuisopname in april/mei 1999 in verband met een aan SLE gerelateerde nierontsteking. 3.2. Het Uwv heeft in verweer aangevoerd dat, nu in 1998 ten onrechte geen arbeidskundig onderzoek is verricht, de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO gebrekkig was en geen maatstaf kan zijn, en dat appellante beschikt over verdiencapaciteit nu zij vanaf december 1998 daadwerkelijk arbeid in loondienst heeft verricht, tegelijkertijd met het volgen van een studie. In 1999 zou de ziekte van appellante bovendien al weer in remissie zijn. 4. De Raad overweegt het volgende. 4.1. Voor de vraag of appellante aanspraak kan maken op een Wajong-uitkering is - kortgezegd - bepalend het antwoord op de vraag of zij op de dag dat zij 17 jaar werd, arbeidsongeschikt was en of zij nadien onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest en na afloop van dat tijdvak nog arbeidsongeschikt was. In het geval appellante aan die voorwaarden zou voldoen, bestaat ingaande 24 juni 1999 recht op een Wajong-uitkering. 4.2. De Raad ziet in dit geval onvoldoende reden de gevolgen van de late aanvraag in 2003 voor rekening en risico van appellante te laten. Cadans, zijnde een uitvoeringsinstelling van de rechtsvoorganger van het Uwv, is nalatig gebleven het advies van het arbeidsongeschiktheidsteam van 28 november 1997 dat strekt tot onder meer het beschouwen van appellante als volledig arbeidsongeschikt in het kader van de (toen nog geldende) AAW, uit te voeren. Aan dat advies ligt het onderzoeksrapport van 21 november 1997 van verzekeringsarts K. Baal ten grondslag waarin is geconcludeerd dat appellante op medische gronden volledig arbeidsongeschikt diende te worden beschouwd. Niet valt in te zien waarom daarnaast nog een arbeidskundige beoordeling nodig was. Daarnaast blijkt uit de informatie van reumatoloog I.E.M. Bultink dat de ziekte van appellante eerst sedert 2000 rustig was, terwijl uit informatie van prof. dr. C.G.M. Kallenberg, internist, van 17 mei 2004 blijkt dat aan appellante ten tijde in geding het medicijn Prednisolon werd voorgeschreven. Bovendien blijkt uit de stukken dat appellante ten tijde in geding enige weken was opgenomen in het ziekenhuis in verband met een aan haar ziekte gerelateerde nierontsteking. 4.3. In het licht van het voorgaande oordeelt de Raad dat niet valt in te zien dat appellante ten tijde van belang in het kader van de WAO (wel) ongeschikt is geacht voor het verrichten van arbeid in de omvang van haar maatman (13 uur per week) terwijl in het kader van de Wajong zou hebben te gelden dat zij in staat moet worden geacht te werken in een voltijdse dienstbetrekking. 4.4. Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Het beroep wordt gegrond verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Uwv zal opnieuw op het bezwaar moeten beslissen, met inachtneming van deze uitspraak van de Raad. 5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1288,-. 6.1. Van de kant van appellante is schadevergoeding gevorderd, onder meer in verband met de lange duur van de behandeling van haar zaak. 6.2. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Trb. 1951, 154 (hierna: EVRM) is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van belang de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de procesgang en de aard van de beslissing en het daardoor getroffen belang van appellante als ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de Mens naar voren komt. 6.3. Sedert de ontvangst door het Uwv op 14 januari 2004 van het bezwaarschrift van appellante gericht tegen het besluit van 16 december 2003, tot de dag van het doen van de uitspraak van de Raad is ongeveer vier jaar en zes maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv ruim twaalf maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank (in beide procedures) 23 maanden geduurd en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad, vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 12 april 2007 tot deze uitspraak, ongeveer 15 maanden geduurd. 6.4. Aan deze vaststelling verbindt de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 8 december 2004, LJN: AR7273, de conclusie dat daardoor de in artikel 6 van het EVRM bedoelde termijn is overschreden. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellante een rechtvaardiging is aangetroffen voor de lange duur van de procedure. Voorts is de Raad van oordeel dat het Uwv, door de onaanvaardbaar lange termijn die hij heeft genomen om zijn besluitvorming over de bezwaren van appellante af te ronden, tevens appellante ervan heeft afgehouden om het in artikel 6 van het EVRM neergelegde recht op berechting binnen redelijke termijn te effectueren. Ook daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellante een rechtvaardiging is aangetroffen voor de procedurele handelwijze van het Uwv. 6.5. De Raad acht aannemelijk dat appellante als gevolg van de lange duur een daadwerkelijke spanning en frustratie heeft ondergaan. De Raad acht om die reden termen aanwezig om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de door appellante geleden immateriële schade. De Raad stelt de door het Uwv te betalen schadevergoeding vast op een bedrag van € 500,-. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag groot € 1288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en wat betreft het hoger beroep aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 144,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2008. (get.) C.W.J. Schoor. (get.) M. Lochs. RB