Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8047

Datum uitspraak2008-07-10
Datum gepubliceerd2008-07-22
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/80 AW + 07/81 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering om ontslagregeling te treffen die uitgaat boven de uitkering waarop minimaal recht is. Verstoorde arbeidsrelatie? Verwijtbaar tekort schieten aan de zijde van werkgever.


Uitspraak

07/80 AW + 07/81 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Raad van Bestuur AMC-UvA (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 november 2006, 04/5822 en 05/2212, (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [Naam betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene) en appellant Datum uitspraak: 10 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.D. Kootstra, advocaat te Amsterdam, en door drs. F.R. van den Bosch, werkzaam bij het Academisch Medisch Centrum (AMC) te Amsterdam. Betrokkene is verschenen met bijstand van mr. E. van Haasteren, verbonden aan Achmea Rechtsbijstand. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Betrokkene, geboren in 1949, was sinds 1980 in dienst bij het AMC, vanaf 1983 in de functie van [naam functie]. Zij was bij de afdeling [naam afdeling] werkzaam als [naam werkzaamheden] van het voorlichtingsblad “[naam voorlichtingsblad]”. Op 20 juni 2002 heeft zij zich ziek gemeld. In oktober 2002 kon zij gedeeltelijk hervatten en is zij aangepaste taken gaan verrichten. In januari 2003 is een coachingstraject ingezet met het doel een andere functie voor haar te vinden binnen of buiten het AMC. Met ingang van 7 april 2003 was betrokkene weer volledig arbeidsgeschikt, maar zij is niet meer tot de uitoefening van haar werkzaamheden als [naam werkzaamheden] toegelaten. Bij besluit van 12 maart 2004 heeft appellant betrokkene aangewezen als herplaatsingskandidaat in verband met het voornemen haar met toepassing van artikel 12.12 van de CAO-Academische Ziekenhuizen (CAO-AZ) ontslag te verlenen “op andere gronden”. Bij besluit van 12 oktober 2004 heeft appellant het bezwaar tegen de aanwijzing als herplaatsingskandidaat ongegrond verklaard. 1.2. Bij besluit van 18 oktober 2004, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 11 april 2005, heeft appellant aan betrokkene met ingang van 1 januari 2005 eervol ontslag “op andere gronden” verleend. In het bestreden besluit is aangegeven dat er geen grond bestaat voor het treffen van een (aanvullende) financiële regeling als bedoeld in artikel 12.12, derde lid, van de CAO-AZ. 1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 oktober 2004 ongegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit van 11 april 2005 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover daarbij is geweigerd voor betrokkene een aanvullende financiële regeling te treffen en appellant opgedragen ter zake van die regeling een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. 2. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt. 2.1. In hoger beroep zijn de aanwijzing als herplaatsingskandidaat en het ontslag op zichzelf niet meer aan de orde. Tussen partijen staat thans vast dat sprake is van een definitieve verstoring van de arbeidsrelatie. In geschil is alleen nog de weigering van appellant om voor betrokkene een ontslagregeling te treffen die uitgaat boven de uitkering waarop zij minimaal recht heeft. 2.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat zo’n ontslagregeling niet achterwege had mogen blijven. Daartoe heeft zij overwogen dat geen aanwijzingen zijn gevonden voor slecht functioneren van betrokkene of voor het bestaan van een verstoorde arbeidsrelatie in de periode vóór haar ziekmelding in juni 2002. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat het conflict tussen betrokkene en haar leidinggevende K. eerst is ontstaan tijdens en na de re-integratie - vanaf oktober 2002 - en dat dit conflict het gevolg was van de weigering van de leidinggevende om haar in eigen werk te laten hervatten, hoewel zij daartoe door de arbo-arts geschikt werd geacht. Nu van een deugdelijke grond voor die weigering niet is gebleken, moet worden geconcludeerd dat appellant in overwegende mate heeft bijgedragen aan het ontstaan en het voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid, aldus de rechtbank. 2.3. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank en onderschrijft in grote lijnen de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd. Het hoger beroep van appellant geeft aanleiding om hieraan nog het volgende toe te voegen. 2.4. Appellant heeft in hoofdzaak gesteld dat door toedoen van betrokkene al vóór de arbeidsongeschiktheid van juni 2002 sprake was van een jarenlang slepende onenigheid en een totaal verziekte verstandhouding, niet alleen met de leidinggevende K., maar eigenlijk met de gehele afdeling. Deze voorstelling van zaken vindt evenwel onvoldoende steun in de gedingstukken en het verhandelde ter zitting. Het is duidelijk dat betrokkene gedurende een aantal jaren klachten heeft geuit over de werksituatie, in het bijzonder over de werkdruk, de huisvesting en het slechte binnenklimaat. Op grond van de beschikbare gegevens kan echter bepaald niet worden geoordeeld dat deze klachten zonder grond waren. Aan betrokkene kan niet het recht worden ontzegd de in haar werk ondervonden problemen onder de aandacht van haar leidinggevende te brengen en in daarvoor bestemde overleggen aan de orde te stellen. De Raad wil aannemen dat betrokkene, die blijk geeft van een grote taalvaardigheid in woord en geschrift, daarbij nogal eens wat dwingend zal zijn overgekomen. Er zijn echter onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat in die tijd reeds sprake was van een onwerkbare arbeidsrelatie. De gebleken verschillen van inzicht waren zakelijk van aard, betrokkene erkende dat het aan de leidinggevende was om te beslissen wat er moest gebeuren en de toon van haar schriftelijke uitlatingen was weliswaar stevig maar niet ongepast of onvriendelijk. Nog bij brief van 30 mei 2002 heeft K. betrokkene laten weten dat een op haar verzoek tot stand gekomen urenuitbreiding succes heeft gehad en dat in de toekomst nader overleg zou plaatsvinden over de formule van “[naam voorlichtingsblad]”. De daaraan door appellant ter zitting gegeven uitleg, als zou deze brief zijn bedoeld om tegenover het bestuur te verantwoor-den dat de urenuitbreiding succes had gehad, acht de Raad niet overtuigend. De door appellant aangevoerde negatieve kwalificaties jegens K. (jarenlange roofbouw, nagel aan zijn doodskist, principieel ziekmakende houding als leidinggevende) dateren uit de tijd dat betrokkene, na haar ziekte teruggekeerd om te re-integreren, moest ervaren dat K. niet van plan was haar opnieuw als [naam werkzaamheden] te werk te stellen en op haar vertrek aanstuurde. Dat betrokkene voorafgaande aan haar ziekte dergelijke kwalificaties heeft gebezigd, is niet gebleken. Evenmin heeft de Raad kunnen vaststellen dat de persoon van betrokkene in die tijd bij andere collega’s op weerstand stuitte; de overgelegde reacties op haar ziekmelding en ontslag spreken een andere taal. 2.5. Heeft de rechtbank dus terecht geoordeeld dat het conflict dat tot het ontslag heeft geleid pas is ontstaan na de terugkeer van betrokkene in oktober 2002, ook het oordeel dat dit conflict in overwegende mate door K. is veroorzaakt wordt door de Raad onderschreven. Uit de stukken rijst het beeld op van een leidinggevende die de ziekte van betrokkene heeft aangegrepen om een zijns inziens lastige en niet tegen de werkdruk opgewassen medewerkster uit haar functie te verwijderen en die, in plaats van de daarvoor bestemde rechtspositionele mogelijkheden te beproeven, door het stellen van voldongen feiten heeft aangestuurd op een ontslag wegens onverenigbaarheid van karakters. Niet ten onrechte heeft betrokkene deze handelwijze mede geplaatst in het licht van eerdere pogingen van K., bij diens aantreden in 1991, om haar op oneigenlijke gronden opnieuw een proeftijd op te dringen. Tegen deze achtergrond komt geen doorslaggevende betekenis toe aan het feit dat betrokkene - teleurgesteld en verontwaar-digd - in haar verdediging is doorgeschoten en onder meer kwalificaties heeft gebruikt zoals onder 2.4 omschreven, waarover zij later haar spijt heeft betuigd. Dat betrokkene met een coachings- en outplacementtraject heeft ingestemd, kan de Raad, anders dan appellant, niet aanmerken als een blijk van onvoorwaardelijke instemming met verwijdering uit haar functie. Veeleer heeft betrokkene, onder voorbehoud van haar aanspraken op de functie, onder ogen gezien dat K. haar kwijt wilde en dat een andere functie onder die omstandigheid de beste oplossing zou betekenen. 2.6. Al met al is de Raad van oordeel dat het ontslag is toe te schrijven aan het aan-merkelijk en verwijtbaar tekort schieten, aan de zijde van appellant, in hetgeen onder de gegeven omstandigheden van een overheidswerkgever mocht worden verlangd. Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat dit in een (aanvullende) ontslagregeling tot uitdrukking behoort te worden gebracht. Evenzeer terecht heeft de rechtbank overwogen dat de door appellant reeds in het kader van coaching en outplacement gemaakte kosten daarbij buiten beschouwing dienen te blijven, nu deze meer het belang van appellant dan dat van betrokkene hebben gediend. Het voert voor de Raad evenwel te ver om, zoals betrokkene heeft verzocht, in de zaak te voorzien door zelf een ontslagregeling te treffen, nu vooralsnog onvoldoende inzicht bestaat in de gegevens die daarvoor van belang kunnen zijn. 2.7. Het hoger beroep treft geen doel. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. 3. De Raad acht termen aanwezig om appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van een bedrag groot € 644,- aan kosten wegens aan betrokkene in hoger beroep verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door het Academisch Ziekenhuis bij de Universiteit van Amsterdam; Bepaalt dat met toepassing van artikel 22, derde lid, van de Beroepswet van genoemde rechtspersoon een griffierecht van € 422,- wordt geheven. Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en R. Kooper en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2008. (get.) J.Th. Wolleswinkel. (get.) M.J.A. Reinders. HD