Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8101

Datum uitspraak2008-06-23
Datum gepubliceerd2008-07-24
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersFA RK 07-5800 295882
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ontkenning vaderschap/ Gerechtelijke vaststelling vaderschap.


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector Familie- en Jeugdrecht Enkelvoudige Kamer Ontkenning vaderschap/ Gerechtelijke vaststelling vaderschap rekestnummer: FA RK 07-5800 zaaknummer: 295882 datum beschikking: 23 juni 2008 BESCHIKKING op het op 27 september 2007 ingediende verzoekschrift van: [de vrouw], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: de vrouw, in de hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van na te noemen minderjarige, procureur: mr. M.Y. van der Bijl. Als belanghebbenden worden aangemerkt: 1. [A], zonder bekende woon- of verblijfplaats, hierna te noemen: [A]. 2. [B], overleden op [datum] 2006, hierna te noemen: [B]. 3. [minderjarige], geboren op [datum] 1994 te [plaats], wonende te [plaats], hierna te noemen: de minderjarige, in rechte vertegenwoordigd door mr. C.R.D. Kommer, advocaat te 's-Gravenhage, in de hoedanigheid van bijzonder curator over de minderjarige. FEITEN • De vrouw is op [datum] 1992 te [plaats], Turkije, met [A] gehuwd. • Op [datum] 1994 is in de gemeente [plaats] uit de vrouw de minderjarige geboren. In de geboorteakte van de minderjarige is [A] als vader vermeld. • Bij beschikking van deze rechtbank d.d. 14 februari 1996 is de echtscheiding tussen de vrouw en [A] uitgesproken. Op 5 maart 1996 is de echtscheidingsbeschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente [plaats]. • De vrouw is bij voornoemde echtscheidingsbeschikking alleen met het ouderlijk gezag over de minderjarige belast. • De vrouw heeft een affectieve relatie gehad met [B], die is overleden op [datum] 2006 te [plaats]. [B] heeft geen erfgenamen achtergelaten. • De vrouw, [A], [B] en de minderjarige hebben allen de Nederlandse nationaliteit. [A] en de minderjarige hebben tevens de Turkse nationaliteit. PROCEDURE De vrouw heeft, als wettelijk vertegenwoordigster van de minderjarige, de rechtbank verzocht: 1. een bijzonder curator over de minderjarige te benoemen; 2. de ontkenning van het vaderschap van [A] ten aanzien van de minderjarige gegrond te verklaren; 3. het vaderschap van [B] ten aanzien van de minderjarige vast te stellen. Bij en na indiening van het verzoekschrift zijn stukken in het geding gebracht die de hiervoor genoemde feiten ondersteunen. Bij beschikking van deze rechtbank d.d. 20 december 2007 is mr. C.R.D. Kommer benoemd tot bijzonder curator over de minderjarige, teneinde de minderjarige ingevolge artikel 1:212 van het Burgerlijk Wetboek (BW) te vertegenwoordigen. Op 1 februari 2008 is een op 16 januari 2008 ondertekende verklaring tot instemming van [A], voorzien van een kopie van een geldig legitimatiebewijs, ingekomen. Op 28 februari 2008 is het verweerschrift van de bijzonder curator ingekomen. Naar de mening van de bijzonder curator dienen de verzoeken van de vrouw tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van [A] en tot vaststelling van het vaderschap van [B] in het belang van de minderjarige te worden toegewezen. De minderjarige is bij brief van 13 maart 2008 in de gelegenheid gesteld zijn mening omtrent de verzoeken van de vrouw - schriftelijk dan wel in raadkamer - kenbaar te maken. Van deze gelegenheid heeft de minderjarige geen gebruik gemaakt. Op 19 mei 2008 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de procureur van de vrouw en de bijzonder curator. Na de terechtzitting heeft de rechtbank ontvangen het faxbericht d.d. 29 mei 2008 van de zijde van de vrouw, waaruit blijkt dat een eventuele toewijzing van het verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van [B] geen erfrechtelijke consequenties heeft. Op 30 mei 2008 heeft de minderjarige, daartoe door de rechtbank in de gelegenheid gesteld, zich alsnog in raadkamer uitgelaten over de verzoeken van de vrouw. BEOORDELING Rechtsmacht Nu de vrouw haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft, komt de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering rechtsmacht toe met betrekking tot de door haar gedane verzoeken tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van [A] en tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van [B]. Toepasselijk recht Op het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van [A] is ingevolge artikel 2 lid 1 jo artikel 1 lid 1 van de Wet conflictenrecht afstamming Nederlands recht als zijnde het recht van de gemeenschappelijke nationaliteit van de vrouw en [A] van toepassing. Op het verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van [B] is ingevolge artikel 6 lid 1 van de Wet conflictenrecht afstamming Nederlands recht als zijnde het recht van de gemeenschappelijke nationaliteit van de vrouw en [B] van toepassing. Ontvankelijkheid De vrouw heeft haar verzoeken tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van [A] en tot vaststelling van het vaderschap van [B] ingediend als wettelijk vertegenwoordigster van de minderjarige, aangezien zij die verzoeken zelf niet tijdig heeft ingediend. Hoewel het in zaken van afstamming nu juist de taak is van de bijzonder curator om de minderjarige in en buiten rechte te vertegenwoordigen, is de bijzonder curator van mening dat de vrouw gerechtigd is om voornoemde verzoeken als wettelijk vertegenwoordigster van de minderjarige in te dienen. Gelet op het feit dat het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van [A] tijdig is ingediend (artikel 1:200 lid 6 BW) en op het feit dat aan de mogelijkheid om door middel van gerechtelijke vaststelling het vaderschap te vestigen voor het kind geen termijn is verbonden, kan de vrouw als wettelijk vertegenwoordigster van de minderjarige worden ontvangen in haar verzoeken. Inhoudelijke beoordeling De vrouw heeft ter onderbouwing van haar verzoeken aangevoerd dat niet [A], maar [B] de biologische vader van de minderjarige is. Naar haar mening is het in het belang van de minderjarige dat zijn juridische situatie in overeenstemming wordt gebracht met de feitelijke. De vrouw heeft gesteld dat zij beschikt over materiaal van [B] op basis waarvan DNA-onderzoek zou kunnen plaatsvinden. Nu echter geen twijfel bestaat over het vaderschap van [B] kan een DNA-onderzoek volgens haar achterwege blijven, temeer nu zij over onvoldoende financiële middelen beschikt om de kosten van een dergelijk onderzoek te voldoen. In het geval de rechtbank van oordeel is dat toch een DNA-onderzoek dient te worden gelast, dienen de kosten van dat onderzoek - nu zij op basis van een toevoeging procedeert - ten laste van 's Rijks kas te worden gebracht, aldus de vrouw. Zij verwijst als steun voor haar standpunt naar de uitspraak van het Gerechtshof 's-Gravenhage d.d. 28 november 2007 (LJN BB 8748). De bijzonder curator acht het, gezien de verklaringen van de vrouw en [A] tijdens haar onderzoek en gezien het aanbod van de vrouw om een DNA-onderzoek op het materiaal van [B] te laten uitvoeren, aannemelijk dat niet [A] de biologische vader van de minderjarige is, maar [B]. Partijen hebben vanaf de geboorte van de minderjarige geweten dat [A] niet de biologische vader van de minderjarige is. Bovendien is er tot aan het overlijden van [B] sprake geweest van family life tussen laatstgenoemde en de minderjarige, aldus de bijzonder curator. De rechtbank overweegt als volgt. De grond waarop het verzoek tot ontkenning van het vaderschap is gebaseerd - [A] is niet de biologische vader van de minderjarige - wordt door [A] en de bijzonder curator niet weersproken en staat dus in rechte vast. Het verzoek dient derhalve te worden toegewezen, aangezien van feiten die het mogelijk maken dat [A] toch de vader van de minderjarige is, niet is gebleken en evenmin is gebleken dat [A] toestemming heeft gegeven tot een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad. Ingevolge artikel 1:207 lid 1 BW kan het vaderschap van een man - ook indien deze is overleden - op de grond dat deze de verwekker is van een kind door de rechtbank worden vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval niet als vaststaand kan worden beschouwd dat [B] inderdaad de biologische vader is van de minderjarige, nu [B] is overleden en geen ander bewijs omtrent diens biologisch vaderschap kan worden geleverd. Nu aanvaarding van de stelling van de vrouw zou leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat heeft de rechtbank behoefte aan nader bewijs, dat in dit geval naar haar oordeel alleen door middel van DNA-onderzoek kan worden geleverd. Nu de vrouw nog over asresten beschikt van de overleden biologische vader zal de rechtbank de vrouw in de gelegenheid stellen dit bewijs alsnog te leveren. De rechtbank volgt de stelling van de vrouw niet, inhoudende dat de kosten van dit DNA-onderzoek ten laste van 's Rijks kas zouden moeten komen. De wet biedt hiervoor geen grondslag. Evenmin ziet de rechtbank een aanknopingspunt in de door de raadsvrouw van de vrouw aangehaalde uitspraak van het Gerechtshof om tot een ander oordeel te komen. Gesteld noch gebleken is immers dat de plicht tot betaling van deze kosten voor de vrouw in het onderhavige geval zo onoverkomelijk is dat sprake zou zijn van een inbreuk op een door artikel 8 EVRM gewaarborgd recht. Gelet op het feit dat de kosten van een door de rechtbank te gelasten deskundigenonderzoek aanzienlijk hoger zijn dan een door de vrouw zelf te laten verrichten vaderschapsonderzoek (bijvoorbeeld door [...] B.V.), zal de rechtbank - de stelling van de vrouw in aanmerking nemende dat zij over onvoldoende financiële middelen beschikt om de kosten van een te gelasten DNA-onderzoek te voldoen - de vrouw in de gelegenheid stellen om middels een door haarzelf te laten verrichten DNA-onderzoek bewijs te leveren van haar stelling dat [B] de verwekker is van de minderjarige. De rechtbank zal de beslissing op het verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap aanhouden in afwachting van de resultaten van het DNA-onderzoek. Na ontvangst van de uitkomst van het te laten verrichten DNA-onderzoek zal de rechtbank in beginsel een eindbeschikking geven, tenzij zij van oordeel is dat een nadere behandeling ter terechtzitting gewenst is. BESLISSING De rechtbank: * verklaart gegrond het verzoek tot ontkenning van het vaderschap van: [A], geboren op [datum] 1972 te [plaats], Turkije, ten aanzien van de minderjarige: [minderjarige], geboren op [datum] 1994 te [plaats], uit: [de vrouw], geboren op [datum] 1962 te [plaats]; * stelt de vrouw in de gelegenheid om - uiterlijk veertien dagen vóór na te melden pro forma datum - middels een door haar te laten verrichten DNA-onderzoek bewijs te leveren van haar stelling dat [B], geboren op [datum] 1961 te [plaats] en overleden op [datum] 2006, de verwekker is van de minderjarige [minderjarige]; houdt de beslissing op het verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap aan tot 1 oktober 2008 pro forma in afwachting van de door de vrouw in het geding te brengen resultaten van het DNA-onderzoek. Deze beschikking is gegeven door mr. W.J. Don, tevens kinderrechter, bijgestaan door mr. J.M.A.L. de Backer als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 juni 2008.