Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8138

Datum uitspraak2008-04-22
Datum gepubliceerd2008-08-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/3263 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit heeft verweerder geweigerd eiser een WW uitkering toe te kennen, omdat eiser verwijtbaar werkloos is geworden. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het door eiser niet voldoen aan een hem gegeven werkopdracht. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op basis van de huidige, zich in het dossier bevindende informatie over onvoldoende gegevens beschikte om te kunnen vaststellen dat aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Verweerder heeft blijkens hetgeen hiervoor is overwogen zijn onderzoeksplicht onvoldoende nageleefd, zodat het bestreden besluit niet tot stand is gekomen op een wijze die beantwoordt aan de vereisten van artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond.


Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage sector bestuursrecht eerste afdeling, meervoudige kamer Reg. nrs. AWB 07/3263 WW UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak in het geding tussen [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder. Ontstaan en loop van het geding Bij besluit van 3 januari 2007 heeft verweerder geweigerd eiser per 1 januari 2007 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW) toe te kennen, omdat eiser verwijtbaar werkloos is geworden. Bij besluit van 12 april 2007 is het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 3 mei 2007, ingekomen bij de rechtbank op 7 mei 2007, beroep ingesteld. Bij brief van 4 maart 2008 heeft eiser zijn beroepsgronden aangevuld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Het beroep is op 17 maart 2008 ter zitting behandeld. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. S.A.E. Vancraeynest. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam] Motivering Eiser is vanaf 1 augustus 2006 in de functie van verkoper werkzaam geweest voor [X] B.V. (hierna: de werkgever) op basis van een arbeidsovereenkomst voor een jaar. Op 3 november 2006 heeft de werkgever een verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst opgesteld. Dit verzoekschrift is ingediend bij de kantonrechter. Eiser en de werkgever zijn met elkaar in onderhandeling getreden. Op 20 november 2006 zijn eiser en de werkgever overeengekomen de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden te beëindigen tegen 1 januari 2007. Eiser is tot die datum vrijgesteld van werkzaamheden, dit onder doorbetaling van zijn salaris. De tussen eiser en de werkgever gemaakte afspraken zijn vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, welke zich onder de gedingstukken bevindt. Verweerder heeft eiser per 1 januari 2007 een WW-uitkering geweigerd. In het thans bestreden besluit heeft verweerder de weigering gehandhaafd. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het door eiser niet voldoen aan een hem op 26 oktober 2006 gegeven werkopdracht de druppel is geweest die de emmer heeft doen overlopen. Van eiser had verwacht mogen worden dat hij deze opdracht had uitgevoerd. Het geen gehoor geven aan de opdracht (werkweigering) is reden geweest voor de werkgever om direct over te gaan tot een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, aldus verweerder in het bestreden besluit. In het verweerschrift heeft verweerder zich nader op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit op een onjuiste grondslag berust. De juiste grond is artikel 24, eerste lid, onder a, in verbinding met het tweede lid, onder a, van de WW. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat aan het ontslag geen dringende reden ten grondslag ligt en dat hem ten onrechte een WW-uitkering is geweigerd. Niet in geschil is dat op eisers aanvraag om een WW-uitkering van toepassing zijn de bepalingen van de WW, zoals deze wet luidt per 1 oktober 2006. Artikel 24 van de WW luidt, voor zover van belang, als volgt: 1. De werknemer voorkomt dat hij: a. verwijtbaar werkloos wordt (…) 2. De werknemer is verwijtbaar werkloos geworden indien: a. aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt; Ingevolge artikel 7:677, eerste lid, eerste volzin, van het BW is ieder der partijen bevoegd de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden, onder gelijktijdige mededeling van die reden aan de wederpartij. Artikel 7:678, eerste lid, van het BW bepaalt dat voor de werkgever als dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 7:677 worden beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Ingevolge artikel 3:2 van de Awb moet verweerder bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaren omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. De rechtbank stelt vast dat verweerder slechts een summier onderzoek heeft verricht naar de relevante feiten en omstandigheden. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder noch in de primaire fase, noch ter voorbereiding van het bestreden besluit informatie heeft ingewonnen bij de werkgever. Het bestreden besluit is uitsluitend gebaseerd op de gegevens die zijn vermeld in het verzoekschrift tot ontbinding en het daartegen gerichte verweerschrift van eiser, welke stukken door eiser zelf bij de WW-aanvraag zijn ingediend. Het verzoek- en het verweerschrift bieden naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende feitelijke grondslag om het bestreden besluit te kunnen dragen. Op grond van deze stukken is namelijk niet vast te stellen of er wel sprake is van werkweigering en zo ja, of deze wel de grondslag vormde voor het ontslag, hetgeen verweerder als dringende reden in het bestreden besluit heeft aangenomen. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder op basis van de huidige, zich in het dossier bevindende informatie over onvoldoende gegevens beschikte om te kunnen vaststellen dat aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Evenmin is op basis van de voorhanden zijnde gegevens vast te stellen of, in het geval er al sprake zou zijn van een dringende reden, eiser terzake een verwijt gemaakt kan worden. Verweerder heeft blijkens hetgeen hiervoor is overwogen zijn onderzoeksplicht onvoldoende nageleefd, zodat het bestreden besluit niet tot stand is gekomen op een wijze die beantwoordt aan de vereisten van artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd. Verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Verweerder wordt in de door eiser gemaakte proceskosten veroordeeld tot een bedrag van € 644,--, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van deze zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand 2 punten (indienen van het beroepschrift en aanwezigheid ter zitting) worden toegekend. Beslissing De Rechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; veroordeelt verweerder in de door eiser in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,-, welk bedrag het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser moet vergoeden; bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 39,--, vergoedt. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Aldus gegeven door mrs. D.R. van der Meer, C.M. Derijks en W.E. Doolaard en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2008 , in tegenwoordigheid van F.P. Krijnen, griffier.