Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8170

Datum uitspraak2008-06-04
Datum gepubliceerd2008-07-22
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 08/17867
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vreemdelingenbewaring / zicht op uitzetting bij niet-vrijwillige terugkeer naar Irak
De Irakese autoriteiten hebben verklaard dat Irak geen laissez passer verstrekt voor gedwongen terugkeer en eiser wil niet terug naar Irak. Ingevolge artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000 kan de maatregel van bewaring uitsluitend met het oog op uitzetting worden opgelegd en gehandhaafd. Indien de maatregel niet meer kan dienen tot verwijdering uit Nederland met de sterke arm, dient die te worden opgeheven. Uitzetting impliceert dus een niet-vrijwillige terugkeer. Dit betekent evenwel niet dat van de vreemdeling die in bewaring zit niet mag worden verwacht dat hij zijn medewerking verleent bij het onderzoek naar de mogelijkheden van uitzetting. Ingevolge vaste jurisprudentie van de AbRS brengt het feit dat op de vreemdeling de rechtsplicht rust om Nederland te verlaten immers met zich mee dat de vreemdeling volledige medewerking verleent bij de pogingen van verweerder om terugkeer van de vreemdeling te bewerkstelligen. Indien de vreemdeling ervoor kiest geen medewerking te verlenen dan mogen de gevolgen daarvan - waaronder voortzetting van de bewaring - in beginsel voor rekening van de vreemdeling te blijven. Echter, als verweerder een vreemdeling niet kan uitzetten, en de vreemdeling alleen nog maar uit vrije wil kan terugkeren naar het land van herkomst, dan kan het niet meewerken van de vreemdeling de voortzetting van de maatregel niet rechtvaardigen. Bewaring mag worden toegepast om onvrijwillige terugkeer mogelijk te maken, niet om ‘vrijwillige’ terugkeer af te dwingen. Indien die situatie zich voordoet, ligt het primair op de weg van verweerder om de autoriteiten van het desbetreffende land aan te spreken op hun verplichting onderdanen tot hun land toe te laten. De rechtbank volgt verweerder dus niet in zijn standpunt. Uit het bovenstaande volgt dat het vereiste zicht op uitzetting ontbreekt. Dat brengt mede dat de maatregel van bewaring dient te worden opgeheven.


Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken Uitspraak op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 96 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) reg. nr.: AWB 08/17867 V-nr.: 200.701.3492 inzake: [eiser], geboren op [geboortedatum] 1981, van (gestelde) Iraakse nationaliteit, verblijvende in het detentiecentrum Zeist te Soesterberg, eiser, gemachtigde: mr. M.B.J. Strooij, advocaat te Amsterdam, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. W. Vrooman, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Op 22 maart 2008 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 1 april 2008 is het eerste beroep van eiser gericht tegen deze maatregel ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 20 mei 2008 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij is opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd alsmede toekenning van schadevergoeding. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 3 juni 2008. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten. II. OVERWEGINGEN Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. Er is geen zicht op uitzetting. Uit de voortgangsrapportage van 21 mei 2008 blijkt dat eiser niet wil terugkeren naar Centraal-Irak. In 2007 is er geen enkel persoon uitgezet naar Centraal-Irak. In 2008 is er één persoon uitgezet naar Centraal-Irak, maar die persoon had ingestemd met zijn terugkeer. Vrijwilligheid is een voorwaarde voor uitzetting en is er in casu geen sprake van vrijwilligheid. Eiser verwijst in dit verband naar uitspraken van de deze rechtbank, zittingsplaatsen ’s-Hertogenbosch en Amsterdam (AWB-nrs 08/79132, 08/9354 en 08/1732). Verweerder heeft voorts niet voldoende voortvarend gehandeld. Nadat op 2 april 2008 een laissez passer opdracht is verstuurd naar de laisser passer afdeling, is na verloop van drie weken op 23 april 2008 het laisser passer verzoek verstuurd naar de Irakese vertegenwoordiging. Tevens heeft de presentatie die gepland stond op 21 mei 2008 niet plaatsgevonden. Een nieuwe presentatiedatum is ook nog niet vastgesteld. Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. Het zicht op uitzetting is wel aanwezig. De Irakese autoriteiten hebben aangegeven dat geen laissez passer wordt verstrekt indien eiser niet meewerkt. Van eiser mag worden verlangd dat hij die medewerking verleent. Steun voor die opvatting vindt verweerder in de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Maastricht, van 22 april 2008 (AWB 08/9551). Volgens die uitspraak blijven de gevolgen van het weigeren van medewerking voor eisers rekening. In 2008 heeft voorts een vrijwillige uitzetting naar Centraal-Irak plaatsgevonden. In de uitspraak op het vorige beroep van 1 april 2008 (AWB 08/10473) heeft de rechtbank geoordeeld dat het zicht op uitzetting aanwezig was. Het valt niet in te zien waarom dat nu anders zou zijn. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat voldoende voortvarend is gehandeld. Op 2 april 2008 is een laissez passer verzoek naar de laissez passer kamer verzonden. Dit is op 8 april 2008 aangekomen. Op 16 april 2008 is eiser overgeplaatst naar het detentiecentrum Zeist en op 23 april 2008 is de laissez passer aanvraag ingediend bij de Irakese autoriteiten. Op 21 mei 2008 stond er een presentatie gepland, die niet is doorgegaan. Zo snel mogelijk zal er een voortgangsgesprek plaatsvinden. Voor een nieuwe presentatiedatum is verweerder afhankelijk van de Irakese autoriteiten. Verweerder wenst eiser zo snel mogelijk te verwijderen. Eiser frustreert het onderzoek. De identiteit van eiser is nog niet vastgesteld, omdat eiser niet meewerkt aan het onderzoek. Verweerder stelt dat op eiser een plicht rust om actief mee te werken aan het verkrijgen van de voor de uitzetting benodigde documenten. Verweerder verwijst hierbij naar vaste jurisprudentie van de AbRS uit 2005. Verweerder haalt in het kader van de belangenafweging nog aan dat eiser criminele antecedenten heeft, aliassen heeft gebruikt en ongewenst is verklaard. De rechtbank overweegt het volgende. Het onderhavige beroep is het tweede beroep tegen de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel. Thans dient te worden beoordeeld of de voortgezette toepassing daarvan gerechtvaardigd is te achten. Tussen parijen is in geschil of er zicht op uitzetting bestaat. Niet in geschil is dat de Irakese autoriteiten hebben verklaard dat Irak geen laisser passer verstrekt voor gedwongen terugkeer. Voorts staat vast dat eiser niet terug wil naar Irak. Ingevolge artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000 kan de maatregel van bewaring uitsluitend met het oog op uitzetting worden opgelegd en gehandhaafd. Indien de maatregel niet meer kan dienen tot verwijdering uit Nederland met de sterke arm, dient die te worden opgeheven. Uitzetting impliceert dus een niet-vrijwillige terugkeer. Dit betekent evenwel niet dat van de vreemdeling die in bewaring zit niet mag worden verwacht dat hij zijn medewerking verleent bij het onderzoek naar de mogelijkheden van uitzetting. Ingevolge vaste jurisprudentie van de AbRS brengt het feit dat op de vreemdeling de rechtsplicht rust om Nederland te verlaten immers met zich mee dat de vreemdeling volledige medewerking verleent bij de pogingen van verweerder om terugkeer van de vreemdeling te bewerkstelligen. Indien de vreemdeling ervoor kiest geen medewerking te verlenen dan mogen de gevolgen daarvan - waaronder voortzetting van de bewaring - in beginsel voor rekening van de vreemdeling te blijven. Echter, als verweerder een vreemdeling niet kan uitzetten, en de vreemdeling alleen nog maar uit vrije wil kan terugkeren naar het land van herkomst, dan kan het niet meewerken van de vreemdeling de voortzetting van de maatregel niet rechtvaardigen. Bewaring mag worden toegepast om onvrijwillige terugkeer mogelijk te maken, niet om ‘vrijwillige’ terugkeer af te dwingen. Indien die situatie zich voordoet, ligt het primair op de weg van verweerder om de autoriteiten van het desbetreffende land aan te spreken op hun verplichting onderdanen tot hun land toe te laten. De rechtbank volgt verweerder dus niet in zijn standpunt. De rechtbank acht zich voorts niet gebonden aan haar oordeel inzake het zicht op uitzetting in de uitspraak van 1 april 2008. In die uitspraak is kennelijk niet meegewogen dat de uitzetting in 2008 een vrijwillig karakter had. Uit het bovenstaande volgt dat het vereiste zicht op uitzetting ontbreekt. Dat brengt mee dat de maatregel van bewaring dient te worden opgeheven. De rechtbank ziet op grond van het voorgaande aanleiding gebruik te maken van de bevoegdheid om schadevergoeding toe te kennen als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 en wel tot een bedrag van € 70,-- per dag dat eiser in een Huis van Bewaring aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, te weten vanaf de datum van indiening van het onderhavige beroep op 20 mei 2008 tot 4 juni 2008, derhalve in totaal € 1120,--. Gelet op het voorgaande is er voorts aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--, als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1 ). III. BESLISSING De rechtbank - verklaart het beroep gegrond; - beveelt dat de bewaring ingaande 5 juni 2008 wordt opgeheven; - veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 1120,-- (zegge: elk honderd en twintig euro), te betalen aan eiser; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank. Deze uitspraak is gedaan op 4 juni 2008 door mr. H.J. Fehmers, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.E. Runne, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum. Afschrift verzonden op: Conc.: Coll: D: Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open