Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8214

Datum uitspraak2008-07-03
Datum gepubliceerd2008-07-22
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 08/196
Statusgepubliceerd


Indicatie

Waterscheiding asiel/regulier / medische behandeling / art. 3 EVRM / art. 8 EVRM
Onderhavige aanvraag betreft medische behandeling. Verweerder had in de onderhavige reguliere procedure inzake medische behandeling eisers beroep op artikel 3 van het EVRM verbandhoudende met zijn medische situatie inhoudelijk dienen te beoordelen in het licht van de arresten St. Kitts en Bensaïd. Steun voor deze opvatting vindt de rechtbank in de uitspraak van de Afdeling van 10 maart 2008, nr. 200708141/1, www.raadvanstate.nl, waarbij de Afdeling de uitspraak van deze rechtbank van 24 oktober 2007 heeft bevestigd. In de laatstgenoemde uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat uit voornoemde uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2007, JV 2007, 443, volgt dat verweerders standpunt dat voor een toets aan artikel 3 van het EVRM alleen ruimte is in een asielprocedure en om die reden niet aan voornoemde bepaling kan worden getoetst in de reguliere procedure inzake medische behandeling, onjuist is. De door verweerder tegen deze uitspraak gerichte, uitvoerig gemotiveerde, grieven zijn in hoger beroep door de Afdeling zonder motivering verworpen.


Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch Sector bestuursrecht Zaaknummer: AWB 08/196 Uitspraak van de meervoudige kamer van 3 juli 2008 inzake [eiser], geboren op [geboortedatum] 1943, nationaliteit Afghaanse, eiser, gemachtigde mr. R.J.J. Flantua, tegen de staatssecretaris van Justitie, te Den Haag, verweerder, gemachtigde mr. S.H.M. Maas. Procesverloop In deze uitspraak wordt waar nodig onder verweerder tevens verstaan de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie dan wel de minister van Justitie. Bij besluit van 16 november 2006 heeft verweerder de aanvraag van eiser om het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdend met "medische behandeling" afgewezen. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt. Bij uitspraak van 11 april 2007 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, is eisers verzoek om een voorlopige voorziening inhoudende dat zijn uitzetting achterwege dient te blijven totdat op het bezwaar is beslist, toegewezen. Eiser is op 22 mei 2007 gehoord door een ambtelijke commissie. Het voornoemde bezwaar is door verweerder in eerste instantie bij besluit van 4 juli 2007 ongegrond verklaard. Verweerder heeft dit besluit echter weer ingetrokken, waarna eiser het hiertegen ingestelde beroep heeft ingetrokken. Bij besluit 4 december 2007 heeft verweerder voornoemd bezwaar wederom ongegrond verklaard. Eiser heeft op 28 december 2007 tegen laatstgenoemd besluit beroep ingesteld. De zaak is behandeld op de zitting van de meervoudige kamer van 12 juni 2008, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Overwegingen 1. Aan de orde is de vraag of de weigering om eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdend met "medische behandeling" te verlenen, in rechte stand kan houden. 2. De rechtbank gaat bij de beantwoording van die vraag uit van de volgende feiten. Op 22 juni 1995 heeft eiser een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij besluit van 17 augustus 1995 is deze aanvraag ingewilligd. De vergunning inzake toelating als vluchteling is, met de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) op l april 2001, op grond van artikel 115, vierde lid, van de Vw 2000 van rechtswege aangemerkt als een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Bij besluit van 11 juni 2003 is deze verblijfsvergunning ingetrokken omdat eiser verzwegen heeft dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Het hiertegen ingediende beroep is bij uitspraak van 22 februari 2005, AWB 03/33626, van deze rechtbank en nevenzittingsplaats, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 18 juli 2005 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) is het hiertegen ingediende hoger beroep kennelijk ongegrond verklaard en is de aangevallen uitspraak bevestigd. Op 24 november 2005 heeft eiser de onderhavige aanvraag ingediend. 3. De rechtbank stelt allereerst vast dat blijkens het besluit in primo verweerder eiser op grond van het bepaalde in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 vrijgesteld heeft van het vereiste bezit van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf. 4. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning omdat in zijn geval sprake is van een contra-indicatie op het terrein van de openbare orde verbandhoudende met het feit dat aan eiser het bepaalde in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen. Naar de mening van verweerder valt de belangenafweging niet in het voordeel van eiser uit. Daarnaast is verweerder ten aanzien van eisers beroep op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) van mening dat toetsing aan deze bepaling niet in deze reguliere procedure kan plaatsvinden. Ten slotte is verweerder van mening dat eiser geen geslaagd beroep kan doen op artikel 8 van het EVRM. 5. Eiser heeft - kort samengevat - het volgende aangevoerd. Wat betreft de contra-indicatie op het terrein van de openbare orde heeft eiser verwezen naar zijn lange verblijfsduur in Nederland en zijn gezondheidstoestand. Eiser is van mening dat de medische noodsituatie in samenhang met de andere door hem genoemde omstandigheden ertoe noopt hem in afwijking van het beleid verblijf toe te staan. Eiser heeft tevens gewezen op het feit dat zijn gezinsleden allen de Nederlandse nationaliteit hebben, zijn zoon in het Nederlandse leger in Afghanistan heeft gediend en eiser in Nederland noch in Afghanistan is vervolgd dan wel veroordeeld voor commune delicten dan wel op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Naar de mening van eiser blijkt uit het bestreden besluit niet dat deze omstandigheden zijn meegewogen in de belangenafweging. Gelet hierop is het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd. Voorts is eiser van mening dat uit de overgelegde uitspraken blijkt dat in een reguliere procedure waarin verzocht is om verlening van een verblijfsvergunning voor het ondergaan van een medische behandeling wel degelijk aan artikel 3 van het EVRM kan worden getoetst. Ten slotte doet eiser een beroep op artikel 8 van het EVRM. 6. De rechtbank overweegt als volgt. 7. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften. 8. Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. 9. In artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 is bepaald dat een aanvraag voor het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Wet op grond van het bepaalde in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet kan worden afgewezen wegens gevaar voor openbare orde indien er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. 10. Ingevolge het door verweerder gevoerde beleid, zoals neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), wordt een verblijfsvergunning niet verleend indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde en nationale veiligheid. De paragrafen B1/4.4.1 en C4/3.11.3 van de Vc 2000 zijn van toepassing. In het toepasselijke beleid is bepaald dat de aanvraag wordt afgewezen indien er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Voorts is daarin bepaald dat deze afwijzingsgrond niet afhankelijk is gesteld van het tijdstip waarop de gedraging is gepleegd of eventueel is bestraft. Voor het tegenwerpen van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is een (buitenlands) strafvonnis niet noodzakelijk. 11. De rechtbank stelt voorop dat, zoals in overweging nr. 2 is vermeld, reeds onherroepelijk is komen vast te staan dat aan eiser terecht is tegengeworpen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen in de zin van artikel l(F) van het Vluchtelingenverdrag. 12. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval niet is gebleken van bijzondere feiten en/of omstandigheden op grond waarvan bij afweging van alle aan de orde komende belangen, toch aanleiding bestaat om eiser in afwijking van het beleid verblijf te verlenen. In het bijzonder heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat hetgeen eiser heeft aangevoerd met betrekking tot zijn medische behandeling geen reden vormt om af te wijken van de geldende regels. In dit verband heeft verweerder doorslaggevend belang mogen hechten aan het feit dat ten aanzien van eiser onherroepelijk is vastgesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Met de aanwezigheid van eiser hier te lande wordt dan ook een gewichtig belang van de Nederlandse staat aangetast, te weten de integriteit en geloofwaardigheid van Nederland als soevereine staat, met name in relatie tot zijn verantwoordelijkheden tegenover andere staten met inbegrip van alle staten met wie Nederland verdragen tot bescherming van de rechten van de mens heeft gesloten. Indien ervoor gekozen wordt om het belang van eiser, in dit individuele geval, vanwege het bestaan van een medische noodsituatie, zwaarder te laten wegen dan het belang van de Nederlandse staat en derhalve tot verlening van een verblijfsvergunning regulier overgegaan wordt, kan dit naar de mening van verweerder bovendien een aanzuigende werking hebben welke een ondermijning van het 1F-beleid zou betekenen. Daarnaast heeft verweerder erop gewezen dat bij het tot stand komen van het beleid inzake medische behandeling en medische noodsituatie nadrukkelijk is voorzien dat ook vreemdelingen die een medische behandeling ondergaan die aan Nederland is gebonden en bij wie uitzetting een medische noodsituatie zal opleveren, criminele antecedenten kunnen hebben die aanleiding vormen om de gevraagde verblijfsvergunning te weigeren. Hieruit volgt dat het ondergaan van een medische behandeling die aan Nederland gebonden is en waarbij niet behandelen leidt tot een acute medische noodsituatie, zoals in het geval van eiser, geen bijzondere omstandigheden zijn die ertoe leiden dat de criminele antecedenten niet tegengeworpen zouden kunnen worden. Ook ten aanzien van hetgeen overigens door eiser is aangevoerd heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat deze individuele omstandigheden niet als dusdanig bijzonder kunnen worden aangemerkt dat op grond daarvan dient te worden geoordeeld dat het volgen van de bestaande beleidsregels in dit geval zou leiden tot gevolgen die onevenredig zijn met de door de beleidsregels te dienen doelen. 13. Gelet op het vorenstaande kan eiser niet in zijn stelling worden gevolgd dat het bestreden besluit op dit punt onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. 14. Uit het vorenstaande vloeit voort dat verweerder aan eiser het bepaalde in artikel 3.77, eerste lid, onder a, van het Vb 2000 heeft kunnen tegenwerpen. 15. Ten aanzien van eisers beroep op artikel 3 van het EVRM overweegt de rechtbank het volgende. 16. Verweerder wijst er in dit verband op dat uit de jurisprudentie van de Afdeling kan worden afgeleid dat er een strikte scheiding is tussen asielzaken en reguliere zaken. Eiser kan, indien hij de bescherming van de Nederlandse autoriteiten wenst in te roepen tegen een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, een aanvraag als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 indienen. In dit verband verwijst verweerder naar de uitspraak van de Afdeling 8 juni 2006, 200602366/1. Daarnaast merkt verweerder op dat de Afdeling weliswaar in twee uitspraken van 26 juli 2007, nr. 200702121/1 en nr. 200702037/1, heeft overwogen dat de rechtbank het beroep van de vreemdeling op artikel 3 van het EVRM niet heeft mogen afdoen door slechts te wijzen op de noodzaak een asielaanvraag in te dienen, maar dat zij had moeten onderzoeken of zich een situatie voordoet als bedoeld in de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 2 mei 1997 in de zaak St. Kitts (RV 1997, 70) en 6 februari 2001 in de zaak Bensaïd (JV 2001, 103). Echter, het vorenstaande betekent naar de mening van verweerder niet dat de Afdeling haar eerdere jurisprudentie met betrekking tot de strikte scheiding tussen toelating op reguliere en toelating op asielgerelateerde gronden heeft verlaten. Uit voornoemde uitspraken van de Afdeling en de onderliggende stukken van voornoemde zaken blijkt namelijk dat in de desbetreffende besluiten het beroep op artikel 3 van het EVRM inhoudelijk was getoetst, hetgeen voor de Afdeling aanleiding vormde voor het bovenvermelde oordeel, aldus verweerder. Naar de mening van verweerder is in het onderhavige bestreden besluit terecht niet getoetst aan artikel 3 van het EVRM, omdat eiser hiertoe een asielaanvraag kan indienen. Gelet op bovengenoemde jurisprudentie maakt artikel 3 van het EVRM dan ook geen onderdeel uit van het onderhavige geschil, aldus verweerder. 17. Eiser heeft in dit verband het volgende aangevoerd. Naar de mening van eiser blijkt uit de overgelegde uitspraken dat in een reguliere procedure waarin verzocht is om een verblijfsvergunning voor het ondergaan van een medische behandeling wel degelijk aan artikel 3 van het EVRM kan worden getoetst. Ook in de zaak van eiser is sprake van een reguliere aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning voor het ondergaan van een medische behandeling, zodat getoetst had dienen te worden aan artikel 3 van het EVRM. Daarnaast wordt ook verwezen naar de in het procesverloop genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 april 2007, waarin is overwogen dat ten onrechte niet aan artikel 3 van het EVRM is getoetst. Ten aanzien van verweerders stelling dat de Afdeling in reguliere zaken steeds heeft overwogen dat een vreemdeling die in verband met zijn gezondheidstoestand een beroep doet op artikel 3 van het EVRM een asielaanvraag moet indienen, verwijst eiser naar een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 28 december 2006, AWB 05/38972, waarin de rechtbank van oordeel is dat artikel 3 van het EVRM wel in een reguliere procedure aan de orde kan komen. Het door verweerder tegen deze uitspraak ingediende hoger beroep is door de Afdeling bij uitspraak van 6 juni 2007 ongegrond verklaard. In dezelfde zin heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, geoordeeld bij uitspraak van 24 oktober 2007, AWB 07/5524 en AWB 07/5525. Het door verweerder tegen deze uitspraak ingediende hoger beroep is door de Afdeling bij uitspraak van 10 maart 2008 ongegrond verklaard. Voorts volgt eiser verweerders redenering niet dat uit de bovengenoemde uitspraken van de Afdeling van 26 juli 2007 in combinatie met de onderliggende stukken blijkt dat in de besluiten in die procedures inhoudelijk is getoetst aan artikel 3 van het EVRM en dat daarom in die zaken door de Afdeling getoetst is aan voornoemde bepaling. Naar de mening van eiser is het bestreden besluit derhalve ook op dit onderdeel onzorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd. 18. De rechtbank is met eiser van oordeel dat verweerders standpunt zoals hierboven weergegeven niet kan worden gevolgd. De rechtbank is van oordeel dat, niettegenstaande de jurisprudentie van de Afdeling inzake de zogenaamde waterscheiding tussen asiel en regulier, verweerder in de onderhavige reguliere procedure inzake medische behandeling eisers beroep op artikel 3 van het EVRM verbandhoudende met zijn medische situatie inhoudelijk had dienen te beoordelen in het licht van de jurisprudentie van het Hof, zoals neergelegd in de reeds genoemde arresten St. Kitts en Bensaïd. Steun voor deze opvatting vindt de rechtbank in de uitspraak van de Afdeling van 10 maart 2008, nr. 200708141/1, www.raadvanstate.nl. In deze uitspraak heeft de Afdeling de voornoemde uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 24 oktober 2007, bevestigd. In de laatstgenoemde uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat uit de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2007, nr 200702121/1, JV 2007, 443, volgt dat verweerders standpunt dat voor een toets aan artikel 3 van het EVRM alleen ruimte is in een asielprocedure en om die reden niet aan voornoemde bepaling kan worden getoetst in de reguliere procedure inzake medische behandeling, onjuist is. De door verweerder tegen deze uitspraak gerichte, uitvoerig gemotiveerde, grieven zijn in hoger beroep door de Afdeling zonder motivering verworpen. 19. Nu verweerder in het bestreden besluit niet heeft getoetst aan de voornoemde bepaling, kan het bestreden besluit om die reden niet in stand blijven en komt het voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), onder gegrondverklaring van het beroep. 20. Ten aanzien van eisers beroep op artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 24 maart 2006, nr. 200507663/1, 30 oktober 2006, nr. 200606180/1, en 23 januari 2007, nr. 200605835/1, JV 2007, 97, het volgende. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt aan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd een beperking verbonden. De vreemdeling dient dan ook bij zijn aanvraag om vergunningverlening het specifieke verblijfsdoel, in verband waarmee hij in Nederland wenst te verblijven op te geven, opdat onderzocht kan worden of een en zo ja, welke aan de verblijfsvergunning te verbinden beperking van toepassing is. Aldus komt vast te staan aan welke vereisten voor vergunningverlening moet worden voldaan. De beoordeling of gezins- of familiebanden tot verlening van een verblijfsvergunning kunnen leiden zal in dit stelsel dan ook plaatsvinden naar aanleiding van een aanvraag om toelating voor dat doel. In dat kader kan ook beoordeeld worden of, indien aan de vereisten voor verlening van een vergunning voor dat doel niet wordt voldaan, artikel 8 van het EVRM niettemin tot vergunningverlening noopt. Aldus is de bescherming die deze verdragsbepaling beoogt te bieden gewaarborgd. Nu eiser niet om verlening van een verblijfsvergunning heeft gevraagd in verband met verblijf bij één of meer als gezinslid aan te merken personen, komt de rechtbank niet toe aan de toetsing of de afwijzing van eisers aanvraag strijdig is met het bepaalde in artikel 8 van het EVRM. 21. Ter voorlichting van partijen wijst de rechtbank erop dat in deze uitspraak het beroep gegrond zal worden verklaard, met als gevolg dat het bestreden besluit (deels) zal worden vernietigd. Niettemin heeft de rechtbank bepaalde gronden van het beroep uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen. Om te voorkomen dat deze verwerping in rechte komt vast te staan, kan tegen deze uitspraak tijdig hoger beroep worden ingesteld. 22. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand: • 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift; • 1 punt voor het verschijnen ter zitting; • waarde per punt € 322,00 • wegingsfactor 1. 23. Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank. 24. Tevens zal de rechtbank bepalen dat de Staat der Nederlanden aan eiser het door hem gestorte griffierecht ten bedrage van € 143,00 dient te vergoeden. Beslissing De rechtbank, - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; - bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiser het door hem gestorte griffierecht dient te vergoeden ten bedrage van € 143,00; - veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 644,00; - wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden; - bepaalt dat het bedrag van de proceskosten moet worden voldaan aan de griffier. Aldus gedaan door mr. E.H.M. Druijf als voorzitter en mr. A.B.M. Hent en mr. J.R. van Es-de Vries als leden in tegenwoordigheid van mr. D.S. Arjun Sharma als griffier en in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2008.