Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8238

Datum uitspraak2008-07-11
Datum gepubliceerd2008-07-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 07/5
Statusgepubliceerd


Indicatie

Warenwet


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven AWB 07/5 11 juli 2008 17000 Warenwet Uitspraak op het hoger beroep van: A, te B, appellante, tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam (hierna: rechtbank) van 27 november 2006, kenmerk BC 06/970-NIFT, in het geding tussen appellante en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: minister). gemachtigde: mr. R.F.C. Kleine Deters, werkzaam bij de Voedsel en Waren Autoriteit (hierna: VWA). 1. De procedure Appellante heeft bij brief van 3 januari 2007, bij het College binnengekomen op 5 januari 2007, hoger beroep ingesteld tegen voormelde uitspraak van de rechtbank van 27 november 2006, verzonden op 30 november 2006. Bij brief van 23 januari 2007 heeft appellante de gronden van het hoger beroep ingediend. Bij brief van 26 februari 2007 heeft de minister een reactie op het hoger beroepschrift ingediend. Op 14 december 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigde van de minister is verschenen. Appellante is niet verschenen. 2. De grondslag van het geschil 2.1 De Warenwet luidde ten tijde hier van belang als volgt: “ Artikel 1 1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: (…) e. verhandelen: het te koop aanbieden, uitstallen, tentoonstellen, verkopen, afleveren of voorhanden of in vooraad hebben van een waar; (…) Artikel 19 1. Het is voorts verboden: a. eet- of drinkwaren te verhandelen met gebruikmaking van vermeldingen of voorstellingen, die aan de waar eigenschappen toeschrijven inzake het voorkomen, behandelen of genezen van een ziekte van de mens, of die toespelingen maken op zodanige eigenschappen; (…) Artikel 32a 1. Ter zake van de in de bijlage omschreven overtredingen kan Onze Minister een boete opleggen aan de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan welke de overtreding kan worden toegerekend. (…)” Het Warenwetbesluit Etikettering van levensmiddelen (hierna: Warenwetbesluit) luidde ten tijde hier van belang als volgt: “ Artikel 2 1. Het is verboden eet- of drinkwaren te verhandelen anders dan met inachtneming van de voorschriften in dit besluit gesteld met betrekking tot hun aanduiding en tot het bezigen van vermeldingen of voorstellingen. (…) Artikel 3 Bij de verhandeling van voorverpakte, verpakte of onverpakte eet- of drinkwaren moet, met inachtneming van de bij of krachtens dit besluit terzake gestelde regels, de van toepassing zijnde aanduiding worden gebezigd. Artikel 23 De in dit besluit bedoelde aanduiding en vermeldingen moeten duidelijk zichtbaar en gemakkelijk leesbaar zijn aangebracht (…). Zij moeten, behoudens de vermelding, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel i, in elk geval in de Nederlandse taal zijn gesteld.” 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Appellante exploiteert onder de naam C een winkel in Rotterdam, waar zij onder meer Chinese kruiden en kruidenpreparaten verkoopt. - Op 14 januari 2004 is door de VWA een inspectie uitgevoerd van de winkel en de daarbij behorende bedrijfsruimten, waarbij onder meer is geconstateerd dat de aanduidingen op potten met kruiden niet in de Nederlandse taal waren gesteld. Voorts is geconstateerd dat op de etalageruit en in de aanwezige folders vermeldingen werden gedaan, die aan de te koop aangeboden waren eigenschappen toeschrijven inzake het voorkomen, behandelen of genezen van een ziekte van de mens, of die toespelingen maken op zodanige eigenschappen. Ook is geconstateerd dat de niet toegestane uitdrukking “geneeskruiden” werd gebruikt. - Bij brief van 27 februari 2004 heeft appellante naar aanleiding van de inspectie van 14 januari 2004 een schriftelijke waarschuwing gekregen. - Op 19 juli 2004 heeft de VWA wederom een inspectie van de bedrijfsruimten van appellante uitgevoerd. In het op 3 augustus 2004 opgemaakte proces-verbaal van deze inspectie met nummer 270250392 is vermeld dat de constatering is gedaan dat de etiketten op de potten met kruiden waren voorzien van Chinese karakters en Latijnse benamingen. Voorts is vastgesteld dat appellante de tijdens de eerdere inspectie geconstateerde folders overhandigde aan klanten. - Bij brief van 14 september 2004 heeft de minister een voornemen tot boeteoplegging aan appellante bekend gemaakt, waarbij appellante in de gelegenheid is gesteld binnen twee weken na dagtekening haar zienswijze over dit voornemen naar voren te brengen. - Bij brief van 21 september 2004 heeft appellante haar zienswijze tegen het voornemen tot boeteoplegging ingebracht. - Bij besluit van 19 november 2004 heeft de minister appellante een boete opgelegd van in totaal € 1.130,-- wegens overtreding van artikel 19, eerste lid, onder a, van de Warenwet alsmede wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, in samenhang bezien met artikel 23 van het Warenwetbesluit. - Bij brief van 8 december 2004 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen dit besluit. - Op 27 april 2005 is appellante omtrent haar bezwaarschrift gehoord. - Bij besluit van 24 januari 2006 heeft de minister met overneming van het advies van de VWS-commissie bezwaarschriften Awb de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. - Bij brief van 6 maart 2006 heeft appellante beroep ingesteld bij de rechtbank. - Vervolgens heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. 3. De uitspraak van de rechtbank Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen de beslissing op bezwaar van de minister van 24 januari 2006, waarbij de aan appellante bij besluit van 19 november 2004 opgelegde boete is gehandhaafd, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak - zakelijk samengevat - het volgende overwogen en geoordeeld. Door appellante is niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd, betwist dat bij inspecties van het bedrijf op 14 januari 2004 door de controleambtenaar onder meer een waarschuwing is gegeven terzake van de niet in het Nederlandse gestelde etikettering op de potten met kruiden en de op de etalageruit en in folders aanwezige vermeldingen, die aan waren de eigenschappen toeschrijven inzake het voorkomen, behandelen of genezen van een ziekte van een mens, of die toespelingen maken op zodanige eigenschappen. Appellante heeft voorts de constateringen van de controleambtenaar bij de inspectie op 19 juli 2004 onvoldoende gemotiveerd betwist. Niet is gebleken dat de controleambtenaar bij het opmaken van zijn boeterapport van onjuiste bevindingen is uitgegaan. De op 19 juli 2004 geconstateerde overtredingen zijn door appellante dan wel onder haar verantwoordelijkheid begaan, zodat deze overtredingen aan appellante toegerekend dienen te worden. De rechtbank volgt appellante niet in haar stelling dat door de minister is gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Ter zitting heeft de minister een aantal inspectierapporten genoemd waaruit bleek dat anderen, door appellante aangehaalde winkeliers, evenals appellante beboet zijn voor vergelijkbare overtredingen. Voorts oordeelt de rechtbank dat ook het beroep op het vertrouwensbeginsel geen doel treft. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur tijdens de inspectie van 14 januari 2004 heeft toegezegd dat appellante de folders nog zes maanden zou mogen gebruiken. De minister heeft volgens de rechtbank derhalve terecht geconcludeerd dat appellante artikel 19, eerste lid, onder a, van de Warenwet en artikel 2, eerste lid, in verbinding met artikel 23 van het Warenwetbesluit heeft overtreden en dat deze overtredingen aan haar kunnen worden toegerekend, zodat de minister bevoegd was terzake een boete op te leggen. Met betrekking tot de toepassing van deze bevoegdheid overweegt de rechtbank dat de minister blijkens de motivering van het boetebesluit en de toelichting ter zitting de gedragslijn volgt, dat bij ernstige of herhaalde overtreding van de voorschriften niet met een schriftelijke waarschuwing kan worden volstaan, maar tot oplegging van een boete wordt overgegaan. In aanmerking genomen het zwaarwegende belang dat is gediend met normhandhaving en gelet op de omstandigheid dat sprake is van een herhaalde overtreding, kan volgens de rechtbank niet worden gezegd dat de minister niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten van zijn bevoegdheid tot oplegging van een boete gebruik te maken. Niet is gesteld of gebleken dat appellante van de overtreding geen enkel verwijt kan worden gemaakt. 4. Het standpunt van appellante in hoger beroep In hoger beroep heeft appellante de volgende grieven tegen de uitspraak van de rechtbank aangevoerd. Appellante stelt dat zij niet begrijpt waarom het gebruik van Latijnse namen op de potten met kruiden in haar winkel niet is toegestaan. Deze potten staan alleen in de winkel voor het bewaren van de kruiden en worden niet ter verkoop aangeboden. Volgens appellante heeft de rechtbank voorts onvoldoende aandacht geschonken aan vergelijkbare gevallen waar overtreders wel zes maanden de tijd hebben gekregen om de geconstateerde overtredingen ongedaan te maken. Bovendien heeft de rechtbank volgens appellante onvoldoende notie genomen van de door haar in het geding gebrachte verpakkingen van Chinese kruiden die in andere winkels worden gebruikt en waarvan de verkopers niet zijn beboet. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat ze van de zijde van de minister op oneerlijke wijze is behandeld en het slachtoffer is geworden van discriminatie en bureaucratie, ook door het handelen van de rechtbank. 5. De beoordeling van het geschil 5.1 De eerste grief van appellante ziet op de bevoegdheid van de minister om haar een boete op te leggen wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, in samenhang bezien met artikel 23 van het Warenwetbesluit. Het College overweegt hieromtrent als volgt. Uit het proces-verbaal met nr. 270250392 betreffende de inspectie van de bedrijfsruimten van appellante op 19 juli 2004 kan worden opgemaakt dat in de winkel van appellante achter de toonbank doorzichtige voorraadpotten staan uitgestald. De inhoud van deze potten betrof blijkens het proces-verbaal onder meer gedroogde vruchten, takjes en twijgjes, wortel en wortelharen, blaadjes en zaadjes. Deze potten waren voorzien van Chinese karakters en de Latijnse benaming van de betreffende gedroogde plantendelen. Het College is van oordeel dat artikel 3 van het Warenwetbesluit ook betrekking heeft op de etikettering van voorraadpotten, waarvan de inhoud voor de verkoop is bestemd. Gelet hierop dient de aanduiding op de voorraadpotten in de winkel van appellante in de Nederlandse taal te zijn weergegeven zoals bepaald in artikel 2, eerste lid, in samenhang bezien met artikel 23 van het Warenwetbesluit. Hierbij neemt het College nog in aanmerking dat in het aanvullend proces-verbaal met nr. 270250392-A1 van 22 oktober 2004 door de VWA is verklaard, dat het voor personen met kennis van de betreffende kruiden en die de Chinese taal en het Pinyin machtig zijn, zoals appellante, het zeer wel mogelijk moet zijn om op de etiketten een vertaalde Nederlandse aanduiding op te nemen. Dit is door appellante in hoger beroep niet bestreden, evenmin als dat door appellante is bestreden dat deze overtreding haar kan worden toegerekend. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de minister bevoegd was een boete op te leggen wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, in samenhang bezien met artikel 23 van het Warenwetbesluit. De eerste grief van appellante slaagt niet. 5.2 De tweede grief van appellante, welke erop neerkomt dat de rechtbank ten onrechte haar beroep op het gelijkheidsbeginsel niet heeft gehonoreerd, faalt evenzeer. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat door de minister reeds in 2004 boetes zijn opgelegd aan andere winkels waar Chinese kruiden werden verhandeld in strijd met de Warenwet en het Warenwetbesluit. Voor zover de minister in een enkel geval in afwijking van de interne werkvoorschriften (zoals neergelegd in Maatregelgrenzen Chemie) na een geconstateerde overtreding geen boete zou hebben opgelegd, volgt daaruit niet dat in het geval van appellante ook geen boete zou kunnen worden opgelegd. Van een concrete afwijking in een vergelijkbaar geval is overigens niet gebleken. Ook is niet gebleken van gevallen dan wel een beleid van de minister waarin, zoals appellante stelt, een termijn van zes maanden is gegeven om de overtreding ongedaan te maken. De tweede grief van appellante slaagt evenmin. 5.3 Met betrekking tot de derde grief van appellante, waarin appellante aanvoert dat ze van de zijde van de minister op oneerlijke wijze is behandeld en het slachtoffer is geworden van discriminatie en bureaucratie, ook door het handelen van de rechtbank, is het College van oordeel dat van zodanig handelen niet is gebleken. Dit betekent dat ook de derde grief niet slaagt. 5.4 Het vorenstaande in aanmerking genomen heeft de rechtbank naar het oordeel van het College dan ook terecht overwogen dat de minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten van zijn bevoegdheid tot oplegging van een boete gebruik te maken. Bijzondere omstandigheden die leiden tot het oordeel dat de minister het bedrag van de boete had behoren te matigen, zijn het College in deze zaak niet gebleken. Het College acht de aan appellante opgelegde boete evenredig aan de aard en ernst van de overtredingen. 5.5 Het voorgaande leidt het College tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 5.6 Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding. 6. De beslissing Het College bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gewezen door mr. M.A. Fierstra, mr. J.L.W. Aerts en mr. M. van Duuren, in tegenwoordigheid van mr. A. Douwes als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2008. w.g. M.A. Fierstra w.g. A. Douwes