Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8250

Datum uitspraak2008-02-18
Datum gepubliceerd2008-07-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/10090 BESLU
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beroep tegen besluit uitvaardigen noodbevel door Gemeente ongegrond. Reële kans dat door bouwwerkzaamheden een oude mijn tot ontploffing zou kunnen worden gebracht. Verweerder kon dan ook ernstige vrees koesteren voor het ontstaan van een zwaar ongeval. Gelet op de gegevens over de situatie die verweerder op dat moment had, kon hij in dit geval tot het uitvaardigen van het bevel overgaan inhoudende met onmiddellijke ingang de bouwwerkzaamheden te staken en gestaakt te houden. Overigens is niet gebleken dat aan verweerder andere bevoegdheden ter beschikking stonden om het staken en gestaakt houden van de bouwwerkzaamheden af te dwingen.


Uitspraak

Rechtbank ‘s-Gravenhage sector bestuursrecht derde afdeling, meervoudige kamer Reg. nr. AWB 06/10090 BESLU UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak in het geding tussen [Tuinbouwbedrijf A.] B.V., gevestigd te [plaats B.], eiseres, en de burgemeester van Westland, verweerder. I Ontstaan en loop van het geding Bij besluit van 7 april 2005 heeft verweerder een noodbevel op grond van artikel 175 van de Gemeentewet uitgevaardigd. Tegen dit besluit heeft eiseres een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Bij besluit van 24 oktober 2006 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiseres beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens een verweerschrift ingediend. De zaak is op 5 december 2007 ter zitting behandeld. Namens eiseres is [A.] verschenen, bijgestaan door mr. A.P. van Delden, advocaat te Leiden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [vertegenwoordigers P., Q. en R.] II Motivering Feiten 1.1. Op 20 oktober 2004 is aan eiseres een bouwvergunning verleend voor een kassencomplex op het perceel [adres X.] 27 te [plaats B.]. Daarnaast is aan eiseres op 21 december 2004 een bouwvergunning verleend voor het vernieuwen van een bedrijfsruimte op het perceel [adres X.] 25 te [plaats B.]. 1.2. Na aanvang van de bouwwerkzaamheden door eiseres is gebleken dat de bouwplannen zijn geprojecteerd op een tankgracht uit de Tweede Wereldoorlog. Aan beide zijden van deze tankgracht lag een mijnenveld. Na de oorlog zijn de mijnenvelden geruimd, maar niet alle gelegde mijnen zijn teruggevonden. Na het ruimen is de tankgracht gedempt. Het is bekend dat in de tankgracht in het [adres X.] mijnen zijn gedumpt. 1.3. Op 7 april 2005 heeft verweerder een noodbevel gegeven alle bouwwerkzaamheden op de aangewezen percelen van eiseres te staken en gestaakt te houden. Verweerder heeft daarbij overwogen dat hij de ernstige vrees heeft dat er een zwaar ongeval kan ontstaan door het uitvoeren van de werkzaamheden, omdat er een reële kans bestaat dat door bouwwerkzaamheden een oude mijn tot ontploffing wordt gebracht. Beoordeling 2.1. Eiseres is van mening dat het primaire besluit in strijd is met artikel 175 van de Gemeentewet. Ingevolge artikel 175, eerste lid, van de Gemeentewet is de burgemeester bevoegd in geval van oproerige beweging, van andere ernstige wanordelijkheden of van rampen of zware ongevallen, dan wel van ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, alle bevelen te geven die hij ter handhaving van de openbare orde of ter beperking van gevaar nodig acht. Daarbij kan van andere dan bij de Grondwet gestelde voorschriften worden afgeweken. In dit artikel is aan de burgemeester een noodbevoegdheid toegekend welke slechts in uitzonderlijke situaties dient te worden gehanteerd. Aldus is een wettelijke voorziening getroffen voor omstandigheden waarin gewone middelen ontoereikend zijn. In artikel 175 van de Gemeentewet worden geen beperkingen gesteld aan de aard en inhoud van de bevelen die de burgemeester kan geven. Wel zal de burgemeester bij het geven van zijn bevelen het proportionaliteitsbeginsel in acht moeten nemen. 2.2. Naar het oordeel van de rechtbank bestond ten tijde van het primaire besluit een reële kans dat door de bouwwerkzaamheden een oude mijn tot ontploffing zou kunnen worden gebracht. Verweerder kon dan ook ernstige vrees koesteren voor het ontstaan van een zwaar ongeval. Gelet op de gegevens over de situatie die verweerder op dat moment had, kon hij in dit geval tot het uitvaardigen van het bevel overgaan inhoudende met onmiddellijke ingang de bouwwerkzaamheden te staken en gestaakt te houden. Overigens is niet gebleken dat aan verweerder andere bevoegdheden ter beschikking stonden om het staken en gestaakt houden van de bouwwerkzaamheden af te dwingen. Aangezien eiseres niet in strijd handelde met de bouwvergunning, kon de bouw niet op grond van de Woningwet worden stilgelegd. Evenmin overtrad eiseres een wettelijk voorschrift op grond waarvan verweerder bestuursdwang had kunnen uitoefenen. De stelling van eiseres dat het bevel onnodig was, volgt de rechtbank derhalve niet. Verweerder was voorts bij het geven van het bevel niet gehouden aan te geven voor welke periode het bevel zou gelden. De rechtbank overweegt dat de kans op een ontploffing vanwege bouwwerkzaamheden zou blijven bestaan totdat het terrein zou zijn ontdaan van explosieven. Het moet voor eiseres duidelijk zijn geweest dat het noodbevel ook in haar belang was gegeven en dat zij pas de bouwwerkzaamheden zou kunnen hervatten, als het terrein veilig zou zijn verklaard. Het noodbevel is op 21 februari 2006 ingetrokken. Over de lange duur van het noodbevel overweegt de rechtbank dat verweerder dit noodzakelijk kon achten gezien de tijd die nodig is geweest voor het zoeken naar en het ruimen van de explosieven. 2.3. Eiseres stelt verder dat verweerder vanwege de nadelige gevolgen van het noodbevel het evenredigheidsbeginsel van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb in acht had moeten nemen. De rechtbank is van oordeel dat in een geval als het onderhavige gezien de ernstige vrees voor een zwaar ongeval, geen ruimte is voor een nadere belangenafweging als bedoeld in artikel 3:4 van de Awb en derhalve evenmin voor het op voorhand toekennen van compensatie van de door het besluit veroorzaakte nadelen zoals door eiseres gesteld. 2.4. Gezien het bovenstaande kan niet gezegd worden dat verweerder niet in redelijkheid tot het noodbevel heeft kunnen besluiten. 2.5. Eiseres heeft bij brief van 9 mei 2006 bij verweerder een verzoek ingediend om schadevergoeding. Ter zitting heeft verweerder - kort gezegd - zich op het standpunt gesteld dat de schade die eiseres stelt te hebben als gevolg van het tijdelijk niet kunnen exploiteren van haar perceel grond haar oorzaak niet vindt in een jegens haar uitgeoefende publiekrechtelijke bevoegdheid en dat het bezwaar op dit onderdeel niet ongegrond maar niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden. 2.6. De rechtbank stelt vast dat de beslissing op het schadeverzoek een beslissing in primo is. Artikel 7:1a van de Awb biedt partijen onder de daarin opgenomen voorwaarden de mogelijkheid de bezwaarfase over te slaan. Niet in geschil is dat verweerder de bevoegde rechter niet heeft verzocht om instemming om de bezwaarfase over te slaan. Voor de rechtbank is er, gelet op de uitspraak van Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 november 2003 (AB 2004,244), grond om het beroep voor zover gericht tegen de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding op de voet van artikel 6:15, tweede lid, van de Awb door te zenden aan verweerder om het als bezwaarschrift te behandelen. 2.7. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. III Beslissing De Rechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: verklaart het beroep ongegrond. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Aldus gegeven door mr. G.P. Kleijn, mr. A.L. Frenkel en mr. C.H.M. Royakkers en in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2008, in tegenwoordigheid van de griffier C.M.A. Demetriadis.