Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8253

Datum uitspraak2008-02-20
Datum gepubliceerd2008-07-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/815 BESLU
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beroep van bewonersorganisatie tegen verlening van een vergunning als bedoeld in artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken voor de ontwikkeling van een bedrijventerrein door de bouw van een oeverbescherming, het bouwrijp maken en inrichten van een bedrijventerrein met onderheide bedrijfshallen is ongegrond.


Uitspraak

Rechtbank ‘s-Gravenhage sector bestuursrecht derde afdeling, enkelvoudige kamer Reg. nr. AWB 07/815 BESLU UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak in het geding tussen Bewonersorganisatie [X.] te [plaats Y.], eiseres, en de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder. Derde belanghebbende: Bureau [Z.] B.V. te [plaats P.]. I. Ontstaan en loop van het geding 1.1 Op 3 oktober 2005 heeft derde belanghebbende aan verweerder verzocht om verlening van een vergunning als bedoeld in artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (hierna: Wbr) voor de ontwikkeling van een bedrijventerrein door de bouw van een oeverbescherming, het bouwrijp maken en inrichten van een bedrijventerrein met onderheide bedrijfshallen aan de [locatie B.] te [plaats Y.], kadastraal bekend sectie A, perceelnummers 8951, 4838 en 3657. 1.2 Bij besluit van 2 november 2005 heeft verweerder derde belanghebbende medegedeeld dat de aanvraag met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (uniforme openbare voorbereidingsprocedure) zal worden behandeld. 2.1 Verweerder heeft voornoemde aanvraag alsmede het ontwerp van het te nemen besluit ter inzage gelegd van 1 februari 2006 tot 2 maart 2006. 2.2 Bij brief van 1 maart 2006 heeft eiseres, zijnde een groep bestaande uit de bewoners van [X.] 15, 17, 21, 23 en 25 te [plaats Y.], haar zienswijze kenbaar gemaakt met betrekking tot het ontwerpbesluit. 2.3 Bij brieven van 21 februari 2006 en 20 juli 2006 heeft derde belanghebbende zijn aanvraag aangevuld met bestektekeningen van het bedrijfsgebouw en een palenplan. 2.4 Bij brief van 7 augustus 2006 heeft verweerder eiseres medegedeeld dat de aangevulde aanvraag en een aangepast ontwerpbesluit ter inzage worden gelegd. De zienswijze van eiseres wordt van toepassing geacht op het hernieuwde ontwerpbesluit. 2.5 Verweerder heeft het aangepaste ontwerpbesluit alsmede de daarop betrekking hebbende stukken ter inzage gelegd van 9 augustus 2006 tot 20 september 2006. 2.6 Bij brief van 18 september 2006 heeft eiseres haar zienswijze nader aangevuld. 3.1 Bij besluit van 13 oktober 2006 heeft verweerder aan derde belanghebbende, alsmede diens rechtverkrijgenden, vergunning verleend als bedoeld in artikel 2 van de Wbr voor de bouw van een oeverbescherming, het bouwrijp maken en inrichten van een bedrijventerrein met onderheide (174 palen) bedrijfshallen aan de [locatie B.] te [plaats Y.]. Dit alles in het buitendijkse gebied aan de rechteroever van de [locatie B.] op de percelen kadastraal bekend gemeente [plaats Y.], sectie A, nr. 8951, 4838 en 3657 tussen de kmr. 989 en kmr. 990, plaatselijk bekend als [X.] te [plaats Y.]. Aan de verleende vergunning zijn voorschriften verbonden. Verweerder heeft in de brief behorend bij het besluit opgemerkt dat in de tweede zienswijze is vermeld dat kadastrale nummers waarvoor de vergunning geldt niet in het eigendom zijn van derde belanghebbende, maar van een omwonende. Ten overvloede heeft verweerder medegedeeld dat derde belanghebbende de vergunning niet kan gebruiken indien het werk plaats vindt op particulier grondgebied. 3.2 Eiseres heeft tegen dit besluit bij brief van 20 november 2006 bij verweerder bezwaar gemaakt. 4. Bij brief van 19 januari 2007 heeft verweerder het bezwaar, gelet op het bepaalde in artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb, als beroepschrift doorgezonden naar de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. 5. Bij brief van 23 maart 2007 heeft verweerder de brief van eiseres van 6 maart 2007, waarin verweerder is verzocht om vergoeding van proceskosten, doorgezonden naar de rechtbank. 6. Het beroep is op 28 november 2007 ter zitting behandeld. Eiseres is (met bericht van verhindering) niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [vertegenwoordigers 1 en 2]. Derde belanghebbende heeft zich laten vertegenwoordigen door [vertegenwoordiger 3]. I. Motivering 1. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat bij het maken van de werken, waarvoor de vergunning wordt aangevraagd, de belangen van derde belanghebbende een rol spelen, alsmede de belangen van de bewonersorganisatie - te weten het veilig en droog kunnen wonen in het binnendijksgebied aan de dijk [X.] - en de waterstaatkundige belangen. Andere aanvullende openbare belangen dan van waterstaatkundige aard worden ook bij de beoordeling betrokken, voor zover daarin niet is voorzien door andere wetgeving. Verweerder heeft voorts overwogen - dat de functies van het watersysteemdeel niet worden aangetast; - dat de werken binnen de functies van het watersysteemdeel vallen; - dat ter zake van de zienswijze van eiseres geen gronden bestaan om de vergunning niet te verlenen en - dat, gelet op het beheersbelang, geen bezwaar bestaat tegen verlening van de gevraagde vergunning mits daaraan enige voorschriften worden verbonden. 2. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het doelmatig en veilig gebruik van het waterstaatswerk in gevaar komt door de realisering van de aangekondigde bouwwerken. In dit kader is aangevoerd dat niet is onderbouwd dat voldoende afstand wordt bewaard ter zake van de vrijwaringszone. Voorts is aangevoerd dat de veiligheid van de onmiddellijk omwonenden van het bouwwerk onvoldoende is verzekerd tegen overstromen van het nieuwe terrein. 3.1 Artikel 1 van de Wbr luidt als volgt: 1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen worden verstaan onder waterstaatswerken: bij het Rijk in beheer zijnde wateren, waterkeringen en wegen alsmede, voor zover in beheer bij het Rijk, de daarin gelegen kunstwerken en hetgeen verder naar hun aard daartoe behoort. 2. Onder wateren wordt mede verstaan de territoriale zee en de exclusieve economische zone. 3.2 Artikel 2 van de Wbr luidt als volgt: 1. Het is verboden zonder vergunning van de Minister van Verkeer en Waterstaat gebruik te maken van een Waterstaatswerk door anders dan waartoe het is bestemd: a. daarin, daarop, daaronder of daarover werken te maken of te behouden; b. daarin, daaronder of daarop vaste stoffen of voorwerpen te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen. 2. Een vergunning kan onder beperkingen worden verleend. Aan een vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. 3. Het eerste lid is niet van toepassing op het uitvoeren van gewoon onderhoud. 3.3 Artikel 3 van de Wbr luidt als volgt: 1. Weigering, wijziging of intrekking van een vergunning, alsmede toepassing van de artikelen 2, tweede lid, en 6 kan slechts geschieden ter bescherming van waterstaatswerken en ter verzekering van het doelmatig en veilig gebruik van die werken, met inbegrip van het belang van verruiming of wijziging anderszins van die werken. 2. De in het eerste lid bedoelde besluiten kunnen mede strekken ter bescherming van aan de waterstaatswerken verbonden belangen van andere dan waterstaatkundige aard, doch enkel voor zover daarin niet is voorzien door bij of krachtens een andere wet gestelde bepalingen. 4. Verweerder heeft aan de onderhavige verleende vergunning onder meer het voorschrift verbonden dat uiterlijk zes maanden na dagtekening van deze vergunning een aanvang dient te zijn gemaakt met de werkzaamheden waarvoor de vergunning is verleend. Ter zitting is gebleken dat bedoelde termijn van zes maanden is opgeschort na een verzoek om uitstel van derde belanghebbende en thans in verband met de op 2 november 2007 ingediende (hernieuwde) aanvraag voor een bouwvergunning. Op deze aanvraag is nog niet beslist. 5. Verweerder heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat niet is getoetst aan de - inmiddels vervallen - Beleidslijn ruimte voor de rivier (Stcrt 1997, nr. 87, hierna: de Beleidslijn) en evenmin aan de het Besluit van 4 juli 2006, nr. HDJZ/I&O/2006-948, Hoofddirectie Juridische Zaken, tot vaststelling van de regeling Beleidsregels grote rivieren (Stcrt. 2006, nr. 133, hierna: de Beleidsregels). De Beleidslijn is niet van toepassing omdat het onderhavige perceel is gelegen buiten het toepassingsgebied van de Beleidslijn. De Beleidsregels zijn evenmin van toepassing. Dit volgt uit het feit dat de aanvraag van derde belanghebbende dateert van vóór de inwerkingtreding van de Beleidsregels. In artikel 9 van de Beleidsregels is overgangsrecht opgenomen, waarin is bepaald dat de Beleidsregels niet van toepassing zijn op activiteiten in het gebied, bedoeld in artikel 2, voorzover het tevens een gebied betreft waarop de Beleidslijn niet van toepassing was, mits vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Beleidsregels daartoe een aanvraag om een vergunning op grond van de Wbr is ingediend, aldus verweerder. Eiseres heeft het voorgaande niet betwist. 5.1 De rechtbank kan verweerder volgen in diens uitleg van het begrip “waterstaatkundige belangen”. Gelet op artikel 3, eerste lid, van de Wbr en de Memorie van Toelichting kunnen hieronder slechts worden begrepen de belangen die betrekking hebben op de bescherming en de verzekering van het doelmatig en veilig gebruik van de waterstaatswerken. Verweerder heeft aangegeven dat de bescherming van het waterstaatswerk als zodanig de bescherming van de aan het waterstaatswerk verbonden functies impliceert. Deze functies worden bepaald door de aard van het werk en door het gebruik dat ervan wordt gemaakt. Tot de aard van een werk behoren de waterafvoer door een rivier of het waterkeren door een waterkering. Tot het gebruik van een werk behoort de (vaar)weg ten behoeve van transport dan wel recreatie, aldus verweerder. Voor zover in artikel 3, tweede lid, van de Wbr is vermeld dat aan de waterstaatswerken verbonden belangen van andere dan waterstaatkundige aard aanvullend kunnen worden betrokken in het kader van weigering, wijziging of intrekking van een vergunning overweegt de rechtbank dat uit de Memorie van Toelichting blijkt dat daarbij vooral wordt gedacht aan de belangen van landschap, natuur en cultuurhistorie (de zogenoemde LNC-waarden). 5.2 Op 10 januari 2006 heeft de Afdeling Scheepvaartzaken van verweerders departement verweerder desgevraagd een nautisch advies uitgebracht voor de oeververdediging en het inrichten van een bouwterrein door derde belanghebbende. In dit advies is vermeld dat geen nautische bezwaren bestaan. Er wordt buiten de vrijwaringszone van 20 meter, voor de [locatie B.] wordt in beginsel 15 meter gehanteerd, gebleven, aldus de Afdeling Scheepvaartzaken. Verweerder heeft dit advies gevolgd bij zijn besluitvorming. Verweerder heeft in zijn verweerschrift uiteengezet dat bij de beoordeling van nautische belangen het Toetsingskader ruimtelijke ontwikkelingen langs vaarwegen (hierna: Toetsingskader), opgesteld door Rijkswaterstaat Zuid-Holland op 13 augustus 2004, wordt gehanteerd. Doel van het Toetsings-kader is het scheppen van condities voor een betere positionering van vaarwegbelangen in de ruimtelijke ordeningsbelangenafweging ter zake van locale oeverontwikkelingen. Een belangrijk aspect om de veiligheid van een vaarweg te waarborgen is een bebouwingsvrije zone/ vrijwaringszone. Als maat voor een dergelijke zone wordt uitgegaan van 20 meter, gemeten vanaf de gemiddelde waterstandslijn. Daarbij zijn gebouwdelen inbegrepen die richting waterkant uitsteken of oversteken. De genoemde 20 meter is gebaseerd op de Richtlijnen Vaarwegen van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat van september 1999 en een door TNO uitgevoerd onderzoek voorafgaande aan het provinciale beleid voor veiligheidszonering van de Nieuwe Waterweg en Nieuwe Maas. Op basis van de tekeningen die onderdeel uitmaken van de onderhavige aanvraag is de aanvraag getoetst aan het Toetsingskader. Daarbij is vastgesteld dat er in het ontwerp van het bedrijventerrein een bebouwingsvrije zone is toegepast van 20 meter. Bij de berekening van de afstand is gemeten tussen de gevel van de bebouwing en het snijpunt van de waterlijn en de gezette oever bij een gemiddelde waterstandslijn. De gemiddelde waterstand voor [plaats Y.] bedraagt 33 cm boven NAP. Verweerder heeft in aanmerking genomen dat de [locatie B.] een zijrivier is van de Nieuwe Maas en vanuit waterstaat-kundig oogpunt geen functie vervult. De [locatie B.] is geen doorgaande vaarroute voor de beroepsvaart. De beroepsvaart in de [locatie B.] bestaat uitsluitend uit bestemmingsverkeer, aldus verweerder. De rechtbank acht het door verweerder gehanteerde criterium van 20 meter, dat ruimer is dan hetgeen voor de [locatie B.] wordt gehanteerd, niet onredelijk. De rechtbank overweegt dat eiseres het advies van de Afdeling Scheepvaartzaken van 10 januari 2006 niet heeft weerlegd met een vanuit een waterstaatkundige visie gegeven onderbouwing. Ook overigens is niet gebleken dat er uit waterstaatkundig oogpunt bezwaren bestaan tegen verlening van de vergunning. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat er uit hoofde van artikel 3, eerste lid, van de Wbr geen grond is om de vergunning te weigeren. 5.3 De rechtbank ziet evenmin aanleiding voor het oordeel dat verweerder de vergunning uit hoofde van artikel 3, tweede lid, van de Wbr niet had kunnen verlenen. Verweerder kan worden gevolgd in zijn standpunt dat de binnen de grenzen van het waterstaatswerk gelegen woningen, bedrijfsgebouwen alsmede de daaraan verbonden werken geen aan het waterstaatswerk verbonden functies hebben en geen onderdeel uitmaken van de waterstaatkundige infrastructuur, zoals kunstwerken en waterkeringen. De belangen van bewoners met betrekking tot de veiligheid bij eventuele overstromingen kunnen derhalve niet als ter bescherming van de aan de waterstaatswerken verbonden belangen van andere dan waterstaatkundige aard worden aangemerkt. De rechtbank overweegt dat het standpunt van eiseres, inhoudende dat uitsluitend veilig gebouwd kan worden indien het maaiveld waarop gebouwd wordt en waar de toegangswegen zijn gelegen boven 3.21+ NAP ligt en dat voorts maatregelen getroffen dienen te worden met betrekking tot het regenwater-/rioleringsstelsel, ziet op het inrichten van het buitendijks gebied. De Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) is hierbij het toetsingskader. In bestemmingsplannen en bouwvoorschriften kunnen gemeenten, in aanvulling op de wettelijke voorschriften, bepalingen opnemen die onveilige situaties kunnen voorkomen. De door eiseres genoemde veiligheidsaspecten dienen dan ook te worden afgewogen in het kader van de WRO en niet bij de aan de orde zijnde vergunning verlening. 5.4 Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen grond kan vormen de vergunning te weigeren. 6. Het beroep is ongegrond. 7.1 Voor een proceskostenveroordeling met betrekking tot in beroep gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding. 7.2 De rechtbank overweegt ten overvloede als volgt. Eiseres heeft bij brief van 6 maart 2007 verzocht om vergoeding van proceskosten omdat zij, naar aanleiding van de bezwaarclausule in het bestreden besluit, bezwaar heeft gemaakt. Op de hoorzitting van 12 januari 2007 heeft verweerder aangegeven dat vermelding van de bezwaarclausule op een fout berust. Hierdoor zijn - voor niets - kosten gemaakt ten behoeve van de voorbereiding van de hoorzitting, aldus eiseres. Verweerder heeft dit verzoek bij brief van 23 maart 2007 doorgezonden aan de rechtbank. Verweerder heeft ter zitting erkend dat eiseres kosten heeft gemaakt omdat naar aanleiding van het bezwaar van 20 november 2006 een hoorzitting is gehouden. Verweerder heeft daarbij toegezegd dat de integrale kosten van de ten onrechte gevolgde bezwaarprocedure aan eiseres vergoed zullen worden. III. Beslissing De Rechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: verklaart het beroep ongegrond. IV. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Aldus gegeven door mr. M.D.J. van Reenen-Stroebel en in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2008, in tegenwoordigheid van de griffier, A.J. Faasse - van Rossum.