Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8269

Datum uitspraak2008-05-31
Datum gepubliceerd2008-07-22
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/20746, 07/20747
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ongewenstverklaring / belang bij asielprocedure?
Op grond van vaste jurisprudentie van AbRS geen belang bij beroep asiel vanwege gelijktijdige ongewenstverklaring. Dat slechts tegen ongewenstverklaring kan worden opgekomen terwijl uitzetting daarvan geen gevolg is, onvoldoende voor aannemen belang. Als rechtsmiddel tegen ongewenstverklaring wordt ingesteld kan tevens voorlopige voorziening worden ingediend en indien rechtsmiddel leidt tot vernietiging van het besluit tot ongewenstverklaring, kan in het kader van verblijfsrechtelijke procedure opgekomen worden tegen uitzetting. Dat, indien het beroep asiel gegrond zou zijn, een verblijfsvergunning met een latere ingangsdatum wordt verleend en artikel 3 EVRM ex-nunc wordt getoetst evenmin voldoende om belang aan te nemen. Uit vaste jurisprudentie AbRS volgt dat, indien besluit tot ongewenstverklaring wordt vernietigd of de ongewenstverklaring wordt opgeheven, om heroverweging van de afwijzing van de asielaanvraag kan worden verzocht, zodat van een latere ingangsdatum geen sprake hoeft te zijn. Artikel 3 EVRM verplicht niet tot vergunningverlening - en dus zeker niet tot vergunningverlening met ingang van de oorspronkelijke datum van aanvraag - maar, in voorkomende gevallen, slechts tot een verbod op uitzetting. Door een toetsing ex-nunc verliest eiser dan ook geen verblijfsaanspraak. Eiser stelt dat de AbRS heeft bepaald dat indien artikel 1 (F) Vv zich verzet tegen toelating, maar 3 EVRM tegen uitzetting, het laatste illusoir wordt in geval van ongewenstverklaring. In die situatie verplaatst de toets aan 3 EVRM zich echter naar de procedure tot ongewenstverklaring. Ook indien 3 EVRM aan ongewenstverklaring in de weg staat kan eiser, na vernietiging of intrekking van het besluit tot ongewenstverklaring alsnog betogen dat, ondanks de tegenwerping van artikel 1 (F), 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting en bijzondere omstandigheden nopen tot verlening van een verblijfsvergunning. Artikel 4:6 van de Awb geldt in dat geval niet. Ten slotte schrijft het Vluchtelingenverdrag verweerder geen verplichte toetsvolgorde voor, in die zin dat verweerder eerst gehouden is artikel 1 (A) te toetsen en daarna aan artikel 1 (F) daarvan.


Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken voorzieningenrechter Uitspraak artikel 8:70 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) reg. nr.: AWB 07/20746 (beroep) AWB 07/20747 (voorlopige voorziening) V.nr.: 070.203.6634 inzake: [eiser], geboren op [geboortedatum] 1970, van Afghaanse nationaliteit, wonende te Utrecht, eiser/verzoeker, hierna te noemen eiser, gemachtigde: mr. A.M. van Eik, advocaat te Amsterdam, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. T. Hartsuiker, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie. I. PROCESVERLOOP 1. Bij besluit van 10 mei 2007 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 1 september 2005 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiser na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiser Nederland uit eigen beweging onmiddellijk -binnen vierentwintig uur- moet verlaten. Op 15 mei 2007 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Het beroep schort de rechtsgevolgen niet op. Bij brief van 15 mei 2007 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. 2. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2008. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig A. Soltaninejad, tolk in de taal Dari. 3. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten. II. FEITEN 1. In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. 2. Bij het onder I.1 genoemde besluit van 10 mei 2007 is eiser op de voet van artikel 67, eerste lid en onder e, van de Vw 2000 tot ongewenst vreemdeling verklaard. Daartegen heeft eiser op 15 mei 2007 bezwaar gemaakt. Tevens is op 15 mei 2007 verzocht een voorlopige voorziening te treffen. 3. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 10 september 2007 (AWB 07/20744) is het verzoek toegewezen en zijn de rechtsgevolgen van het besluit tot ongewenstverklaring geschorst tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist. III. OVERWEGINGEN 1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser, gelet op zijn ongewenstverklaring, geen belang heeft bij het onderhavig beroep, in welk verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 6 juli 2006 (JV 2006, 347). Gelet daarop verzoekt verweerder het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2. Eiser heeft - zakelijk weergegeven – aangevoerd dat hij om drie redenen belang heeft bij een beoordeling van het beroep asiel. Ten eerste is het rechtsmiddel tegen de ongewenstverklaring niet effectief in het licht van artikel 3 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Uit de uitspraken van het Europees Hof voor de rechten van de Mens (EHRM) van 5 februari 2002 (JV 2002/117), 20 juni 2002 (JV 2002/239) en 11 juli 2002 (JV 2002/240) blijkt dat de mogelijkheid tot rechtsherstel een wezenlijk onderdeel is van de in artikel 13 van het EVRM neergelegde waarborg, namelijk het hebben van een effectief rechtsmiddel. Eiser is vanwege de ongewenstverklaring uitzetbaar, maar kan op grond van de huidige jurisprudentie enkel opkomen tegen de ongewenstverklaring, terwijl de uitzetting geen gevolg is van de ongewenstverklaring. Als het beroep asiel gegrond zou zijn te achten, dan heeft eiser pas nadat de ongewenstverklaring is opgeheven of ingetrokken belang bij een dergelijke aanvraag. Pas dan wordt bezien of zich een verleningsgrond voordoet. Dat betekent niet alleen dat uitsluitend een verblijfsvergunning met een latere ingangsdatum kan worden verleend, maar ook dat ex-nunc wordt getoetst aan artikel 3 van het EVRM. Dit kan tot gevolg hebben dat een wellicht nu bestaand risico in de zin van dit artikel dan niet meer bestaat waardoor eiser zijn verblijfsaanspraak misloopt. Ten tweede heeft de AbRS bepaald dat indien artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag (Vv) zich tegen toelating verzet, maar artikel 3 van het EVRM zich tegen uitzetting verzet, in een uitzonderlijke situatie toch een verblijfsvergunning kan worden verleend (uitspraak van 2 juni 2004, JV 2004/279). Deze mogelijkheid is echter illusoir indien eiser ongewenst is verklaard. Hier staan twee jurisprudentielijnen tegenover elkaar. Ten derde heeft de AbRS in voornoemde uitspraak bepaald dat in voorkomende gevallen niettemin artikel 1A van het Vv voor 1(F) kan worden beoordeeld. Als gevolg hiervan zou belang kunnen worden aangenomen bij de asielprocedure. Juist in deze situatie had deze toetsvolgorde gehanteerd moeten worden aangezien 1(F) tevens de grondslag vormt voor de ongewenstverklaring en dit laatste ertoe leidt dat eiser geen beoordeling meer kan hebben van zijn verblijfsrechtelijke aanspraken. 3. De rechtbank stelt vast dat eiser bij besluit van 10 mei 2007 op de voet van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 ongewenst is verklaard. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) (onder meer de uitspraak van 22 december 2006, LJN AZ9627) heeft een vreemdeling geen belang bij een beroep tegen een besluit op een aanvraag tot verlening of verlenging van een verblijfsvergunning, dan wel een intrekking daarvan, zolang hij ongewenst is verklaard, omdat dit beroep nimmer tot rechtmatig verblijf kan leiden. Een ongewenst verklaarde vreemdeling kan in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000 immers geen rechtmatig verblijf hebben. Belang bij toetsing in rechte van een afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van zodanige vergunning is, bij samenloop daarvan met een besluit waarbij een vreemdeling ongewenst is verklaard, derhalve eerst aan de orde, indien laatstvermeld besluit wordt vernietigd of ingetrokken, dan wel de ongewenstverklaring wordt opgeheven. Teneinde deze toetsing op dat moment mogelijk te maken, ook indien een besluit omtrent voormelde aanvraag of intrekking inmiddels in rechte onaantastbaar is geworden, kan een vreemdeling de Minister alsdan verzoeken de intrekking van een verblijfsvergunning te heroverwegen, dan wel een nieuwe aanvraag om verlening of verlenging van een zodanige vergunning indienen, waarbij het algemeen rechtsbeginsel dat eenzelfde geschil niet ten tweede male aan de rechter kan worden voorgelegd niet aan toetsing van het daarop te nemen besluit in de weg staat, aldus de AbRS. 4. Gelet op de uitspraak van de AbRS van 26 juli 2006 (JV 2006, 352) is de omstandigheid dat bij de onder II.3 genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is toegewezen en dat de werking van het besluit tot ongewenstverklaring is opgeschort, evenmin voldoende om een dergelijk belang aan te nemen. Zoals de AbRS in laatstgenoemde uitspraak heeft overwogen maakt deze opschorting niet dat de vreemdeling over een verblijfsvergunning kan beschikken. 5. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat hij belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep omdat het rechtsmiddel tegen de ongewenstverklaring niet effectief is in het licht van de artikelen 3 en 13 van het EVRM. Dat slechts tegen de ongewenstverklaring kan worden opgekomen, terwijl de uitzetting daarvan geen gevolg is, maakt niet dat geen sprake is van een effectief rechtsmiddel. In het kader van het bezwaar of (hoger) beroep tegen de ongewenstverklaring kan immers bij wijze van voorlopige voorziening een verbod tot uitzetting worden gevraagd en indien het bezwaar of (hoger) beroep er toe leidt dat het besluit tot ongewenstverklaring wordt vernietigd, kan in het kader van een verblijfsrechtelijke procedure tegen de uitzetting worden opgekomen. De rechtbank ziet in eisers stelling dat, indien het beroep asiel gegrond zou zijn te achten, een verblijfsvergunning met een latere ingangsdatum zal worden verleend en artikel 3 van het EVRM ex-nunc zal worden getoetst evenmin aanleiding om belang aan te nemen bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. Uit de hiervoor genoemde jurisprudentie van de AbRS volgt dat, indien het besluit tot ongewenstverklaring wordt vernietigd of ingetrokken dan wel de ongewenstverklaring wordt opgeheven, eiser verweerder om heroverweging van het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag kan verzoeken, zodat geen sprake hoeft te zijn van verlening van een verblijfsvergunning met een latere ingangsdatum. De rechtbank wijst er in dit verband verder op dat de jurisprudentie van het EHRM inzake artikel 3 van het EVRM niet verplicht tot vergunningverlening, maar, in voorkomende gevallen, slechts strekt tot een verbod op uitzetting. Eiser verliest door een toetsing ex-nunc aan artikel 3 van het EVRM dus geen verblijfsaanspraak. 6. Eiser stelt ook dat sprake is van twee tegenstrijdige jurisprudentiële lijnen van de AbRS. De AbRS heeft bepaald dat indien artikel 1(F) van het Vv zich tegen toelating verzet, maar artikel 3 van het EVRM zich verzet tegen uitzetting in een uitzonderlijke situatie toch een verblijfsvergunning kan worden verleend. Het voorgaande wordt echter illusoir indien eiser ongewenst is verklaard. De rechtbank volgt eiser evenmin in dit standpunt. De toets aan artikel 3 van het EVRM verplaatst zich in die situatie immers naar de procedure tot ongewenstverklaring. Ook indien de uiteindelijke conclusie zou zijn dat artikel 3 van het EVRM aan ongewenstverklaring van eiser in de weg zou staan, kan eiser, gelet op dat artikel, een nieuwe asielaanvraag indienen, ook indien oorspronkelijk het bepaalde in artikel 1(F) van het Vv aan eiser is tegengeworpen. Zoals hiervoor is besproken geldt in dat geval het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb niet. 7. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat het Vv verweerder geen verplichte toetsvolgorde voorschrijft, in die zin dat verweerder gehouden zou zijn om eerst te toetsen aan artikel 1(A) van het Vv alvorens te mogen toetsen aan artikel 1(F) daarvan. Dit vloeit voort uit vaste jurisprudentie van de AbRS. 8. Nu de ongewenstverklaring van eiser voortduurt, kan het beroep van eiser niet leiden tot het ermee beoogde resultaat aangezien eiser bij vernietiging van het bestreden besluit, ingevolge het bepaalde in artikel 67, derde lid, van de Vw 2000, geen rechtmatig verblijf zal kunnen verkrijgen. 9. Uit het bovenstaande volgt dat eiser geen belang heeft bij het beroep. Het beroep dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard. Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening 10. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 11. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist. Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening 12. Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken. IV. BESLISSING De rechtbank in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 07/20746 - verklaart het beroep niet-ontvankelijk. De voorzieningenrechter in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 07/20747 - wijst het verzoek af. Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. E.M. de Buur, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2008. De griffier De voorzitter Afschrift verzonden op: Conc.:EB Coll:PD D:C Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.