Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8273

Datum uitspraak2008-07-15
Datum gepubliceerd2008-12-10
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 08/01834
Statusgepubliceerd


Indicatie

Pardonregeling / bezwaar / ontvankelijkheid / besluit / feitelijke handeling / ex-tunc toetsing
De ambtshalve weigering van verweerder om eiser een aanbod te doen in het kader van de eenmalige regeling is geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Het enkele feit dat de minuut een schriftelijk stuk is, maakt nog niet dat dit als een besluit kan worden aangemerkt. De ambtshalve weigering van verweerder is niet aan te merken als een handeling die een recht, verplichting, bevoegdheid of status doet ontstaan, doet tenietgaan of wijzigt. Anders dan eiser stelt, strekt de ambtshalve weigering om geen aanbod te doen in het kader van de eenmalige regeling er niet toe om eiser niet vrij te stellen van legesheffing, het mvv-vereiste en het paspoortvereiste. Deze vereisten gelden in beginsel bij iedere aanvraag om een verblijfsvergunning regulier. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een onderliggende aanvraag. De vraag of al dan niet vrijstelling van de genoemde vereisten zou moeten worden verleend was dan ook niet aan de orde. Voorts volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat het rechtsgevolg van de weigering om hem een aanbod te doen is dat hij niet langer is beschermd tegen de maatregel ex artikel 59 van de Vw 2000. De verplichting van eiser Nederland te verlaten was reeds van rechtswege ingetreden als gevolg van de meeromvattende beschikking van 29 januari 2007. Dat er in het kader van de uitvoering van de eenmalige regeling is besloten tot tijdelijke opschorting van uitzettingshandelingen maakt dit niet anders. In het onderhavige geval is thans slechts sprake van voorzetting van deze activiteiten. Volgens de AbRS in haar uitspraak van 18 mei 2005 (JV 2005/259) staan tegen een dergelijke mededeling van feitelijke aard geen rechtsmiddelen open. De rechtbank is evenals de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, 27 maart 2008 (JV 2008/221), van oordeel dat de weigering om eiser een aanbod te doen in het kader van de eenmalige regeling van WBV 2007/11, is aan te merken als een feitelijke handeling in de zin van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000. Weliswaar verklaart verweerder in zijn brief van 20 mei 2008 dat hij bij een aanvraag in het kader van de eenmalige regeling in zijn afwijzende besluit ook inhoudelijk op de argumenten van de vreemdeling zal reageren. Dit standpunt van verweerder kan echter niet bij de beoordeling van dit geschil worden betrokken, dit een geheel andere regeling betreft. Anders dan verweerder stelt, is niet slechts sprake van een nuancering van verweerders eerdere standpunt. WBV 2007/11 vermeldt slechts dat het mvv-vereiste conform het staande beleid van toepassing is. Dat vrijstelling daarvan kan worden verleend indien aan de voorwaarden van de eenmalige regeling wordt voldaan, zij het in het kader van de hardheidsclausule of anderszins, is daarin niet opgenomen. In de mededeling van verweerder aan de Tweede Kamer wordt dit zelfs expliciet uitgesloten. Verweerder heeft derhalve eerst in de brief van 20 mei 2008 aangegeven dat hij zich in een afwijzende beslissing op een aanvraag inhoudelijk zal uitlaten over een gemotiveerd beroep op de eenmalige regeling. Ten tijde van het bestreden besluit was dit (nog) niet bekend gemaakt.


Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam meervoudige kamer vreemdelingenzaken Uitspraak artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) reg. nr.: AWB 08/01834 V-nr:[..] inzake: [eiser], geboren op [geboortedatum], van Guinese nationaliteit, eiser, gemachtigde: mr. F.L.M. van Haren, advocaat te Amsterdam, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te ‘s-Gravenhage. I. PROCESVERLOOP 1. Bij brief van 13 december 2007 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de ambtshalve weigering van verweerder van 22 november 2007, bekend geworden op 13 december 2007, om eiser geen aanbod te doen voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet’. Bij brief van dezelfde datum heeft eiser de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij besluit van 10 januari 2008, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Op 14 januari 2008 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. 2. Bij mondelinge uitspraak van 7 februari 2008, AWB 07/46740, heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat verweerder wordt verboden om eiser uit te zetten zolang niet op het beroepschrift is beslist. 3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2008, gelijktijdig met het onderzoek in de procedure van [vreemdeling] (AWB 08/05846 en AWB 08/05846). Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en mr. A.M.J.M. Louwerse. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.M. van Asperen, kantoorgenote van verweerders gemachtigde. Tevens waren ter zitting aanwezig A.H. Sesay en F. van Veldhuyzen, tolk in de Engelse taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten. 4. Bij besluit van 29 april 2008 heeft de rechtbank het onderzoek heropend teneinde verweerder te verzoeken zijn standpunt nader toe te lichten. Bij brief van 20 mei 2008 heeft verweerder zijn reactie ingediend. Bij faxbericht van 29 mei 2008 heeft de gemachtigde van eiser een reactie ingediend. 5. Partijen hebben de rechtbank toestemming verleend het onderzoek zonder nadere zitting te sluiten. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten. II. FEITEN 1. Eiser is op 26 maart 2001 Nederland ingereisd. Op 2 april 2001 heeft hij een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 30 augustus 2001 is deze aanvraag niet ingewilligd. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 21 april 2004 door deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Gravenhage, ongegrond verklaard. 2. Op 16 juni 2006 heeft eiser wederom een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend, welke hij op 20 juni 2006 heeft ingetrokken. 3. Op 18 september 2006 heeft eiser wederom een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 29 januari 2007 heeft verweerder de aanvraag afgewezen, omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 14 mei 2007 van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde hoger beroep van eiser is bij uitspraak van 16 augustus 2007 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) ongegrond verklaard. III. STANDPUNTEN VAN PARTIJEN 1. Verweerder heeft het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Ingevolge de ‘Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet’ (hierna: de eenmalige regeling), neergelegd in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 (WBV) 2007/11, beoordeelt verweerder ambtshalve of een vreemdeling in aanmerking komt voor verblijf op grond van deze regeling. Nu geen sprake is van een aanvraag noch van een op enig rechtsgevolg gericht besluit, is deze ambtshalve beoordeling derhalve geen besluit. 2. Eiser heeft - zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd. Primair betoogt eiser dat het bezwaar ontvankelijk is, omdat de minuut van 22 november 2007 een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is. Voor zover geen sprake is van een beschikking, omdat verweerder het beleid voert om ambtshalve weigeringen van generaal pardon (gp)-vergunningen niet schriftelijk aan belanghebbenden bekend te maken, is de weigering een gp-vergunning te verstrekken een feitelijke handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig, waartegen op grond van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 bezwaar openstaat. Eiser kan derhalve bezwaar maken tegen de feitelijke handeling van het ambtshalve weigeren/niet ambtshalve toekennen van een verblijfsvergunning op grond van WBV 2007/11, en tegen de feitelijke handeling van het niet neerleggen van de ambtshalve genomen beslissing in een beschikking. Ten slotte voert eiser een inhoudelijk betoog waarom hij recht heeft op een gp-vergunning, waaronder een beroep op het gelijkheidsbeginsel. 3. Bij brief van 31 januari 2008 heeft eiser de gronden van beroep aangevuld. Allereerst stelt hij dat - voor zover de rechtbank zou overwegen dat voor een beroep op de eenmalige regeling een aanvraag gedaan moet worden - zijn brief van 16 februari 2007 dient te worden aangemerkt als een aanvraag. Daarnaast is de niet-onvankelijkverklaring van het bezwaar in strijd met artikel 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) omdat eiser recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel. 4. Verweerder heeft zich in het verweerschrift en ter zitting - zakelijk weergegeven - op het standpunt gesteld dat de ambtshalve weigering om een vergunning te verlenen een besluit noch een feitelijke handeling is. Het inroepen van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 ligt niet in de rede, nu eiser zijn aanspraken op grond van de eenmalige regeling via de weg van het doen van een aanvraag ter discussie kan stellen. Bovendien kan eiser eventueel een rechtsmiddel aanwenden tegen een concrete verwijderingsmaatregel, met het betoog dat hij in aanmerking had moeten komen voor ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning op grond van de eenmalige regeling. De brief van eiser van 16 februari 2007 kan niet worden aangemerkt als een aanvraag en eiser beseft zelf ook dat deze niet als zodanig bedoeld was. Het bezwaarschrift van 13 december 2007 is bovendien duidelijk gericht tegen een genomen beslissing en niet tegen het niet-tijdig nemen van een besluit. In het kader van een eventueel alsnog in te dienen aanvraag kan effectieve rechtsbescherming worden verleend, zodat van schending van artikel 13 van het EVRM geen sprake is. IV. OVERWEGINGEN 1. In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde. 2. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt onder een beschikking verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan. 3. Ingevolge artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 wordt voor de toepassing van deze afdeling met een beschikking tevens gelijkgesteld een handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig. 4. Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, is Onze Minister bevoegd ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen. 5. Ingevolge artikel 3.6, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kunnen bij ministeriële regeling andere beperkingen dan genoemd in het eerste lid van dit artikel worden aangewezen waaronder de verblijfsvergunning ambtshalve kan worden verleend. 6. In artikel 3.17a, aanhef en onder b, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000), is bepaald dat als beperking bedoeld in artikel 3.6 van het Vb 2000 wordt aangewezen de beperking verband houdende met de afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet. 7. In WBV 2007/11, thans neergelegd in hoofdstuk B14/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), is voor zover hier van belang, het volgende opgenomen: In het Coalitieakkoord van het kabinet Balkenende IV van 7 februari 2007 is besloten om de nalatenschap van de Vw (oud) af te wikkelen. Daartoe is een regeling getroffen waarbij onder voorwaarden een verblijfsvergunning wordt verleend aan vreemdelingen die onder de Vw (oud) een asielaanvraag hebben ingediend en die nog immer in Nederland zijn. (…) Op grond van deze regeling wordt een vergunning gegeven aan de vreemdeling: a. wiens eerste aanvraag vóór 1 april 2001 is ingediend, dan wel die zich reeds vóór 1 april 2001 bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) of vreemdelingenpolitie heeft gemeld voor het indienen van een asielaanvraag: b. die sinds 1 april 2001 ononderbroken in Nederland heeft verbleven; en c. die, voor zover toepasselijk, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij de lopende procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsaanvaarding op grond van de regeling. (…) De IND beoordeelt of de vreemdeling in aanmerking komt voor verblijf. Met deze handelwijze wordt beoogd een efficiënte en ordelijke procedure op te zetten en te voorkomen dat vreemdelingen massaal een aanvraag indienen bij de IND, waardoor de afwikkeling van de regeling vertraging oploopt of stokt. Indien de vreemdeling toch een aanvraag indient, worden conform het staande beleid leges geheven en zijn het paspoortvereiste en het mvv-vereiste van toepassing. Indien de ambtshalve toets door de IND uitwijst dat een vreemdeling niet in aanmerking komt voor een vergunning op grond van deze regeling, draagt de IND het dossier van die persoon over aan de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V), waarop de DT&V het verzoek ter hand neemt. 8. Blijkens het verslag van het schriftelijk overleg van 6 juni 2007 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2006-2007, 31 018, nr. 3, p.17) heeft verweerder de Tweede Kamer het volgende meegedeeld: “In antwoord op de vraag of in geval de vreemdeling ondanks de opzet van de regeling een aanvraag indient, geldt dat er geen sprake is van vrijstelling van leges of het mvv-vereiste. Daarmee is het voor vreemdelingen niet zinvol om een aanvraag met het oog op de regeling in te dienen. Zelfs als de vreemdeling de leges voldoet, zal een inhoudelijke beoordeling niet plaatsvinden, daar men eerst stuit op het mvv-vereiste. 9. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder het volgende meegedeeld: “Niet uit te sluiten valt dat mogelijk fouten gemaakt worden. Bij de aanvraag kun je een beroep doen op het gelijkheidsbeginsel. Vervolgens kan iemand alsnog een vergunning krijgen op grond van WBV 2007/11, met de ingangsdatum die in dat WBV genoemd is. Het mvv-vereiste wordt dan niet tegengeworpen en de betaalde leges worden gerestitueerd.” 10. Het onderzoek in beide zaken is heropend om verweerder om een nadere toelichting te verzoeken op zijn hierboven onder IV.9. weergegeven standpunt. In reactie op de vragen van de rechtbank heeft de gemachtigde van verweerder bij brief van 20 mei 2008 het volgende meegedeeld over de hierboven onder IV.8. weergegeven opmerking dat een inhoudelijke beoordeling niet zal plaatsvinden omdat men stuit op het mvv-vereiste: “Deze opmerking verdient in zoverre nuancering dat vanzelfsprekend in voorkomend geval in een besluit wel moet worden beargumenteerd waarom door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden desalniettemin niet leiden tot vrijstelling van het mvv-vereiste. Als in het kader van een verzoek om vrijstelling van het mvv-vereiste wordt aangevoerd dat de vreemdeling ongelijk wordt behandeld met anderen die zich in een vergelijkbare positie bevinden en die in dezelfde omstandigheden wel ambtshalve een aanbod hebben gekregen, zal daarop moeten worden gereageerd. Of in het licht van de speciale regeling inhoudelijke overwegingen in een dergelijke beschikking worden opgenomen, hangt derhalve af van hetgeen door de desbetreffende vreemdeling in het kader van een verzoek om ontheffing van het mvv-vereiste naar voren wordt gebracht.” 11. Aan de orde is de vraag of verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hierbij overweegt de rechtbank het volgende. 12. Ter uitvoering van de in WBV 2007/11 vervatte regeling beoordeelt verweerder ambtshalve of een vreemdeling in aanmerking komt voor verblijf op grond van die regeling. Indien is vastgesteld dat aan de daarin onder sub a en sub b gestelde voorwaarden is voldaan, ontvangt de vreemdeling een brief met het aanbod dat hij voor een verblijfsvergunning in aanmerking komt, mits de bijgevoegde fotokaart en “verklaring intrekking lopende procedures” ingevuld en ondertekend worden geretourneerd. Indien daaraan is voldaan, wordt de verblijfspas afgegeven. Indien een vreemdeling niet aan de onder sub a en sub b genoemde voorwaarden voldoet, wordt hem geen aanbod gedaan. Hij krijgt daarvan niet spontaan bericht. In dit geval wordt het dossier van de vreemdeling aan de DT&V overgedragen dan wel, indien nog een procedure loopt, eerste het verloop van die procedure afgewacht. 13. In de door eiser overgelegde minuut, gedateerd op 22 november 2007, met als onderwerp “afwijzen SR 2007”, is vastgesteld dat ten aanzien van eiser sprake is van onderbroken verblijf. Dit betekent dat eiser niet voldoet aan de onder sub b vermelde voorwaarde van WBV 2007/11 en hem geen aanbod wordt gedaan als bedoeld in die regeling. Verweerder heeft op 13 december 2007 een kopie van deze minuut op eisers verzoek aan hem toegezonden. 14.1 De rechtbank is van oordeel dat de ambtshalve weigering van verweerder om eiser een aanbod te doen in het kader van de eenmalige regeling geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Het enkele feit dat de minuut een schriftelijk stuk is, maakt nog niet dat dit als een besluit kan worden aangemerkt. Eiser stelt weliswaar terecht dat artikel 1:3, eerste lid, van de Awb niet vereist dat er een aanvraag is ingediend, echter dit neemt niet weg dat ook sprake moet zijn van een rechtshandeling als bedoeld in die bepaling. Met het begrip rechtshandeling wordt bedoeld een handeling gericht op rechtsgevolg, dat wil zeggen een handeling die een recht, verplichting, bevoegdheid of status doet ontstaan, doet tenietgaan of wijzigt. De ambtshalve weigering van verweerder om eiser op grond van de regeling in WBV 2007/11 een aanbod te doen is niet als een zodanige handeling aan te merken. In de verhouding tussen verweerder en eiser verandert niets. Anders dan eiser stelt, strekt de ambtshalve weigering om geen aanbod te doen in het kader van de eenmalige regeling er niet toe om eiser niet vrij te stellen van legesheffing, het mvv-vereiste en het paspoortvereiste. Deze vereisten gelden in beginsel bij iedere aanvraag om een verblijfsvergunning regulier. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een onderliggende aanvraag. De minuut van 22 november 2007 bevat geen enkel aanknopingspunt dat dit een reactie is op eisers brief van 16 februari 2007. Overigens wordt in deze brief slechts informatie verstrekt en bevat het geen verzoek om het verlenen van een verblijfsvergunning. Bovendien bestond de regeling van WBV 2007/11 ten tijde van die brief nog niet. Verweerder heeft deze brief derhalve terecht niet aangemerkt als aanvraag. De vraag of al dan niet vrijstelling van de genoemde vereisten zou moeten worden verleend was dan ook niet aan de orde. 14.2 Voorts volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat het rechtsgevolg van de weigering om hem een aanbod te doen is dat hij niet langer is beschermd tegen de maatregel ex artikel 59 van de Vw 2000. De verplichting van eiser Nederland te verlaten was reeds van rechtswege ingetreden als gevolg van de meeromvattende beschikking van 29 januari 2007. Dat er in het kader van de uitvoering van de eenmalige regeling is besloten tot tijdelijke opschorting van uitzettingshandelingen maakt dit niet anders. In het onderhavige geval is thans slechts sprake van voorzetting van deze activiteiten. Volgens de AbRS in haar uitspraak van 18 mei 2005 (JV 2005/259) staan tegen een dergelijke mededeling van feitelijke aard geen rechtsmiddelen open. 15. Evenmin is de rechtspositie van eiser gewijzigd indien de weigering van verweerder zou moeten worden aangemerkt als een ambtshalve weigering om eiser een verblijfsvergunning op grond van de eenmalige regeling te verlenen. Een weigering is ingevolge het tweede lid van artikel 1:3 van de Awb immers alleen gelijkgesteld met een beschikking indien deze strekt tot afwijzing van een aanvraag. Zoals reeds in de vorige rechtsoverweging is overwogen, kan de brief van 16 februari 2007 niet worden aangemerkt als aanvraag. Gelet op het voorgaande kan de stelling van eiser, dat hij ten gevolge van deze ambtshalve weigering niet meer in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning met ingangsdatum 16 juni 2007, wat daar overigens ook van zij, hem evenmin baten. 16. Met betrekking tot de vraag of de weigering om eiser een aanbod te doen in het kader van de eenmalige regeling van WBV 2007/11, is aan te merken als een feitelijke handeling in de zin van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000, volgt de rechtbank het oordeel van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 27 maart 2008 (JV 2008/221), waarin het volgende is overwogen: “2.20. Uit de Memorie van Toelichting bij artikel 70, derde lid, Vw (thans: artikel 72, derde lid) blijkt dat met dit artikel geen wijziging is beoogd ten opzichte van het nagenoeg gelijkluidende artikel 1a Vw (oud). De belangrijkste reden voor invoering van artikel a Vw (oud) en 72, derde lid, Vw, is om de pas naar de burgerlijke rechter af te snijden (TK 1992-1993, 22735, nr. 5, p. 3; nr. 6, p. 6; nr. 9. p. 14 en TK 1998-1999, 26 732, nr. 3, bl. 71; nr. 7, bl. 60). Indien tegen bepaalde handelingen geen bestuursrechtelijke voorziening openstond, zou een vreemdeling genoodzaakt zijn vordering aan de burgerlijke rechter voor te leggen. Dat wilde de wetgever voorkomen door iedere handeling van feitelijke aard, bij of krachtens de Vw door een bestuursorgaan genomen, appellabel te maken. Daarbij moet het wel rechtens relevante handelingen betreffen (TK 1992-1993, 22 735, nr. 9, bl. 14 en TK l998 1999, 26 732, nr. 3, bl. 71). 2.21. De voorzieningenrechter is allereerst van oordeel, anders dan verweerder stelt, dat voor een rechtsingang op grond van het derde lid van artikel 72 Vw niet vereist is dat sprake is van een (beoogd) rechtsgevolg. Tekst en wetsgeschiedenis bieden daarvoor geen steun. Dit ligt ook niet in de rede, nu de wetgever expliciet de (feitelijke) uitzettinghandeling van een vreemdeling onder het bereik van deze bepaling heeft willen brengen. Zou een rechtsgevolg zijn vereist, dan zou zodanige uitzettingshandeling buiten het bereik van die bepaling vallen. 2.22. Voorts is naar het oordeel van de voorzieningenrechter in het onderhavige geval sprake van een rechtens relevante handeling. Met de onderhavige weigering kan verzoeker immers geen aanspraak maken op een verblijfsvergunning op grond van WBV 2007/11 met vrijstelling van het betalen van leges en van het vereiste van het bezit van een mvv. Verzoeker heeft er belang bij om tegen die weigering in rechte op te kunnen komen. Er is dan ook sprake van een met een beschikking gelijk te stellen handeling van verweerder ten aanzien van verzoeker in zijn hoedanigheid als vreemdeling. 2.23. Anders dan door verweerder betoogd, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeker niet tegen die weigering in rechte kan opkomen door het doen van een aanvraag. Op zichzelf is juist dat verzoeker bij verweerder een aanvraag kan indienen om verlening van een verblijfsvergunning regulier op grond van WBV 2007/11. In die procedure geldt evenwel geen vrijstelling van leges en, belangrijker nog, van het mvv-vereiste. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat verzoeker in die procedure in het kader van een beroep op artikel 3.71, vierde lid, Vb (de zogeheten hardheidsclausule) zijn argumenten tegen een weigering als de onderhavige naar voren kan brengen. Hierin kan verweerder niet worden gevolgd. Een beroep op de hardheidsclausule slaagt slechts, indien sprake is van een zeer bijzonder gevat, waarin het onverkort vasthouden aan het mvv naar het oordeel van verweerder een onbillijkheid van overwegende aard oplevert. Niet valt in te zien dat verweerder ten aanzien van vreemdelingen, als verzoeker, zal oordelen dat daarvan sprake is. Integendeel, in het Verslag van een schriftelijk overleg van 6 juni 2007 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2006-2007, 31 018, nr. 3, p. 17) heeft verweerder de Tweede Kamer het volgende laten weten. ‘‘In antwoord op de vraag of in geval de vreemdeling ondanks de opzet van de regeling een aanvraag indient, geldt dat er geen sprake is van vrijstelling van leges of het mvv-vereiste. Daarmee is het voor vreemdelingen niet zinvol om een aanvraag met het oog op de regeling in te dienen. Zelfs als de vreemdeling de leges voldoet, zal een inhoudelijke beoordeling niet plaatsvinden, daar men eerst stuit op het mvv-vereiste. (...) Gezien het mvv mag verwacht worden dat in beginsel onmiddellijk afwijzing op basis van het ontbreken van een mvv zal volgen. De vreemdelingen kannen dan in bezwaar, maar aan dit bezwaar is geen opschortende werking verbonden, waardoor zij ook geen rechtmatig verblijf zullen hebben. Gezien het bovenstaande verwacht ik geen grote aantallen procedures en zullen eventuele procedures snel kunnen worden afgehandeld.’’ Gelet op het vorenstaande kan bezwaarlijk anders geconcludeerd worden dan dat de kans op een inhoudelijke beoordeling van verzoekers argumenten tegen de weigering van een aanbod op grond van WBV 2007/11 in een aanvraagprocedure nagenoeg nihil is. De verwijzing door verweerder naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 20 december 2007, kan, gezien hetgeen hiervoor is overwogen, geen doel treffen. 2.24. Verweerder kan evenmin gevolgd worden in zijn standpunt dat verzoeker nog een andere mogelijkheid heeft om tegen de onderhavige weigering op te komen, namelijk in het kader van een procedure tegen zijn feitelijke uitzetting. In de eerste plaats bestaat daarbij het risico dat de uitzetting al geëffectueerd is voordat een procedure aanhangig is gemaakt. De vreemdeling verblijft dan niet langer in Nederland, waarmee de aanspraak op de regeling van WBV 2007/11 vervalt. Verblijf in Nederland is immers inherent aan die regeling. In de tweede plaats geldt dat, indien uitzetting van een vreemdeling dreigt en die vreemdeling zich tot de rechter wendt, die rechter zich een oordeel zal vormen over de rechtmatigheid van de uitzetting en niet zal toekomen aan een oordeel over de rechtmatigheid van een weigering om op grond van WBV 2007/11 een aanbod te doen. 2.25. Ook is naar het oordeel van de voorzieningenrechter de onderhavige weigering niet aan te merken als een voorbereidingshandeling als bedoeld in artikel 6:3 Awb. Anders dan bij het doen van een aanbod op grond van WBV 2007/11, wordt de weigering om een aanbod te doen niet gevolgd door een besluit. Die weigering is de laatste handeling in het kader van de regeling en om die reden ook niet te vergelijken met de procesbeslissing om niet af te zien van het voornemen om een asielaanvraag binnen 48 procesuren af te wijzen.” 17. De rechtbank deelt bovenstaande conclusie ook in de onderhavige zaak. Weliswaar verklaart verweerder in zijn schriftelijke reactie van 20 mei 2008 dat hij bij een aanvraag in het kader van de eenmalige regeling in zijn afwijzende besluit ook inhoudelijk op de argumenten van de vreemdeling zal reageren. Dit standpunt van verweerder kan echter niet bij de beoordeling van dit geschil worden betrokken. De brief van 20 mei 2008 bevat een geheel andere regeling. Anders dan verweerder stelt, is niet slechts sprake van een nuancering van verweerders eerdere standpunt, zoals hierboven onder IV.7. en IV.8 weergegeven. WBV 2007/11 vermeldt slechts dat het mvv-vereiste conform het staande beleid van toepassing is. Dat vrijstelling daarvan kan worden verleend indien aan de voorwaarden van de eenmalige regeling wordt voldaan, zij het in het kader van de hardheidsclausule of anderszins, is daarin niet opgenomen. In de mededeling van verweerder aan de Tweede Kamer wordt dit zelfs expliciet uitgesloten. Verweerder heeft derhalve eerst in de brief van 20 mei 2008 aangegeven dat hij zich in een afwijzende beslissing op een aanvraag inhoudelijk zal uitlaten over een gemotiveerd beroep op de eenmalige regeling. Ten tijde van het bestreden besluit was dit (nog) niet bekend gemaakt. De rechtbank komt derhalve evenmin toe aan de beoordeling van de rechtmatigheid van deze nieuwe regeling. 18. Hieruit volgt dat verweerder het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak. 19. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1). 20. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht. V. BESLISSING De rechtbank 1. verklaart het beroep gegrond; 2. vernietigt het bestreden besluit; 3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak; 4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier; 5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 143,-- (zegge: honderd drieënveertig euro). Deze uitspraak is gedaan door mr. G.S. Crince Le Roy, voorzitter, en mrs. M.J. Diemer en E.H. de Jong-van Dooijeweert, in tegenwoordigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2008. Afschrift verzonden op: Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.