Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8282

Datum uitspraak2008-06-18
Datum gepubliceerd2008-07-23
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers138800 / HA ZA 07-1127
Statusgepubliceerd


Indicatie

Burenrecht. Vordering tot opheffing onrechtmatigheid wegens het planten van coniferen binnen twee meter van de grenslijn. Verjaringstermijn van artikel 3:306 BW vangt aan op het moment dat de bomen boven de scheidsmuur uitkomen (artikel 5:42, derde lid, BW).


Uitspraak

vonnis RECHTBANK HAARLEM Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 138800 / HA ZA 07-1127 Vonnis van 18 juni 2008 in de zaak van [EISERES], wonende te Driehuis, gemeente Velsen, eiseres, procureur mr. P.P. Hoyng, tegen [GEDAAGDE], wonende te Driehuis, gemeente Velsen, gedaagde, procureur mr. L.J.L. Heukels. Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - het tussenvonnis van 28 november 2007, - het proces-verbaal van comparitie van 10 maart 2008, - de akte van [eiseres] van 23 april 2008, - de antwoordakte van [gedaagde] van 7 mei 2008. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2. De feiten 2.1. [eiseres] en [gedaagde] zijn achterburen. [eiseres] woont aan de Da Costalaan 60, [gedaagde] woont aan de Tollenstraat 8 te Driehuis. Een gedeelte van de tuin van [eiseres] grenst aan de (achter)tuin van [gedaagde]. Tussen beide tuinen is een schutting geplaatst. Aan haar zijde van de schutting heeft [eiseres] een garage staan. 2.2. Door [gedaagde] zijn aan de achterzijde van zijn tuin ter hoogte van de grensafscheiding met [eiseres] coniferen geplaatst. Een deel van deze coniferen staat tegen de grensafscheiding aan en komt boven de nok van de garage van [eiseres] uit. 3. Het geschil 3.1. [eiseres] vordert samengevat – dat de coniferen die op de erfgrens tegen haar schuur aan staan door [gedaagde] worden verwijderd, subsidiair worden gesnoeid tot de hoogte van het garagedak, op straffe van een dwangsom en met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding. Aan haar vordering heeft [eiseres] ten grondslag gelegd dat de coniferen in strijd met het bepaalde in artikel 5:42 van het Burgerlijk Wetboek (BW) binnen twee meter van de erfgrens zijn geplant, alsmede dat de coniferen hinder veroorzaken in de vorm van het onthouden van licht. 3.2. [gedaagde] heeft hiertegen aangevoerd dat er geen lokale verordening is die verbiedt om binnen twee meter van het erf van een ander bomen te hebben. De vordering van [eiseres] is bovendien verjaard, nu de coniferen reeds in 1982 zijn geplant. Voorts betwist [gedaagde] dat [eiseres] onrechtmatige hinder ondervindt van de coniferen. 4. De beoordeling 4.1. De coniferen van [gedaagde] dienen, mede gelet op de hoogte en de omvang daarvan, als bomen te worden aangemerkt. Op grond van het bepaalde in artikel 5:42 BW is het niet geoorloofd om binnen twee meter van de grenslijn van het naburige erf een boom te hebben. Voor zover [gedaagde] zich op het standpunt heeft gesteld, dat er geen lokale verordening is die verbiedt dat iemand binnen twee meter van het erf van een ander bomen heeft, wordt dit betoog verworpen. Blijkens artikel 5:42 BW is alleen een andere afstand toegestaan indien de lokale verordening dit toestaat. Het had daarom op de weg van [gedaagde] gelegen om te stellen en bij betwisting te bewijzen dat de lokale verordening van de gemeente een kortere afstand toelaat, alsmede om een afschrift van de bepalingen waarop hij zich beroept over te leggen. Nu [gedaagde] dit heeft nagelaten, dient zijn betoog als onvoldoende onderbouwd te worden verworpen. 4.2. De coniferen in de tuin van [gedaagde] zijn binnen twee meter van de grenslijn geplant, zodat [eiseres] in beginsel de bevoegdheid heeft opheffing te vorderen van de onrechtmatige toestand zoals die is ontstaan door aanwezigheid van de coniferen. De vordering tot opheffing van de onrechtmatige toestand en daarmee tot verwijdering van de coniferen verjaart echter krachtens het in artikel 3:314 BW in samenhang met artikel 3:306 bepaalde door verloop van twintig jaren. 4.3. Partijen verschillen van mening over het moment waarop de verjaringstermijn is gaan lopen. [gedaagde] heeft zich in de akte na comparitie onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 18 december 1992 (NJ 1993, 152) op het standpunt gesteld dat de verjaringstermijn is aangevangen op het moment van het planten van de coniferen, derhalve in 1982. [eiseres] heeft zich daarentegen op het standpunt gesteld dat de verjaring pas is gaan lopen op het moment dat de coniferen boven het puntdak van de garage zijn uitgegroeid en verwijst hierbij naar artikel 5:42, derde lid, BW. Op grond van dit artikellid kan de nabuur zich niet verzetten tegen de aanwezigheid van bomen die niet hoger reiken dan de scheidsmuur tussen de erven. [eiseres] heeft betoogd dat dit artikellid, gelezen in samenhang met artikel 3:314 BW, meebrengt dat de verjaringstermijn van de vordering tot verwijdering van de coniferen pas is ingegaan op de dag nadat de bomen boven de scheidsmuur zijn uitgereikt. 4.4. De rechtbank oordeelt als volgt. Ingevolge de verjaringsregeling van artikel 3:306 jo. 3:314 BW vangt de termijn voor verjaring aan op de dag volgende op die waarop onmiddellijke opheffing van de onrechtmatige toestand kan worden gevorderd. Al hoewel ingevolge artikel 5:42 BW de onrechtmatige toestand reeds aanvangt op het moment van het planten van de bomen binnen de erfgrens van twee meter, kan de opheffing van deze onrechtmatige toestand door de nabuur op grond van artikel 5:42, derde lid, BW pas worden ingeroepen op het moment dat de bomen hoger reiken dan de scheidsmuur tussen de erven. De verjaringstermijn van artikel 3:306 BW begint, niet tegenstaande hetgeen de Hoge Raad in het door [gedaagde] genoemde arrest naar oud recht heeft overwogen, onder het huidige recht dan ook pas te lopen op het moment dat de bomen boven de scheidsmuur uitkomen. 4.5. Onbetwist is dat tussen de erven van partijen een scheidsmuur aanwezig is. Partijen verschillen echter van mening over wat de scheidsmuur vormt. Volgens [gedaagde] wordt de erfgrens gevormd door de houten schutting dan wel het gedeelte van de muur van de garage waarop de dakgoot rust en niet door de nok van de garage, zoals door [eiseres] wordt betoogd. Volgens [gedaagde] staken de coniferen al vóór september 1985 boven de houten schutting uit. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft [gedaagde] een foto van zijn tuin overgelegd, waaruit – blijkens de stempel op de achterzijde – zou blijken dat er al in september 1985 hoog opschietende coniferen stonden. 4.6. Ingevolge artikel 5:43 BW wordt onder een scheidsmuur verstaan iedere van steen, hout of andere daartoe geschikte stof vervaardigde, ondoorzichtige afsluiting. Uit de daaropvolgende wetsartikelen blijkt (eveneens) dat het doel van de scheidsmuur het afsluiten van de erfgrens is. Nu tussen de erven van partijen een schutting is geplaatst – hetgeen ook uit de door [gedaagde] overgelegde foto’s blijkt – is de rechtbank van oordeel dat deze schutting de scheidsmuur tussen beide erven vormt en niet de door [eiseres] geplaatste garage. Voor een geslaagd beroep op verjaring door [gedaagde] zal dan ook moeten komen vast te staan dat de coniferen vóór 1988 hoger reikten dan deze schutting en dat de vordering tot verjaring niet eerder is gestuit. 4.7. Uit de door [gedaagde] bij akte na comparitie overgelegde foto blijkt dat de coniferen in september 1985 al bijna de hoogte van de schutting hadden bereikt. Enkele coniferen staken zelfs al boven de schutting uit. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de coniferen vóór 1988 hoger reikten dan de schutting en dat [gedaagde] in beginsel een beroep op verjaring toekomt. 4.8. [eiseres] stelt dat de verjaringstermijn in 1999 is gestuit door de sommatiebrief van haar toenmalige advocaat met het verzoek de coniferen te snoeien. Dit betoog faalt. Ingevolge artikel 3:317, tweede lid, BW wordt de verjaring van andere rechtsvorderingen dan die tot nakoming van een verbintenis gestuit door een schriftelijke aanmaning, indien deze binnen zes maanden wordt gevolgd door een daad van rechtsvervolging. Nu de aanmaningsbrief van de advocaat van [eiseres] niet binnen de genoemde termijn gevolgd is door een daad van rechtsvervolging, komt [eiseres] geen beroep toe op stuiting. 4.9. Gelet op het voorgaande is de rechtsvordering tot verwijdering van de bomen op basis van artikel 5:42 BW verjaard en dient de vordering voor zover deze gebaseerd is op deze bepaling te worden afgewezen. 4.10. Subsidiair heeft [eiseres] aan haar vordering ten grondslag gelegd dat zij zodanige hinder van de coniferen ondervindt, dat de aanwezigheid van deze coniferen ook om die reden onrechtmatig is. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat de coniferen het zonlicht aan haar tuin ontnemen. Ter comparitie heeft [eiseres] bovendien gesteld dat door het ontbreken van de zon haar hele tuin is vermost en er geen gazon meer is, dat er takken op het pannendak van de garage liggen en dat zij door de aanwezigheid van de coniferen niet bij haar kapotte dakgoot kan teneinde deze te repareren. Ter adstructie van haar stelling heeft [eiseres] een aantal foto’s van haar tuin overgelegd. 4.11. [gedaagde] betwist dat de coniferen onrechtmatige hinder veroorzaken. De coniferen worden regelmatig gesnoeid en – gelet op de afstand tussen de coniferen en de tuin alsmede de aanwezigheid van de garage – zijn de coniferen niet zodanig geplaatst dat deze het zonlicht ernstig wegnemen. Bovendien staan er volgens [gedaagde] aan de zuidzijde van de tuin van [eiseres] veel hogere bomen tegen de erfgrens, die veel meer licht wegnemen dan de coniferen. Ten slotte is de schaduw, als die al in (een deel van) de tuin valt, beperkt tot de late middaguren. 4.12. De rechtbank overweegt als volgt. Krachtens het bepaalde in artikel 5:37 BW is het een eigenaar van een erf niet toegestaan op onrechtmatige wijze aan de eigenaar van een buurerf hinder toe te brengen. Deze hinder omvat mede het onderscheppen van licht, lucht en uitzicht. Of hinder onrechtmatig is, is afhankelijk van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor veroorzaakte schade in samenhang met de overige omstandigheden van het geval. In het onderhavige geval is thans nog onvoldoende vast komen te staan dat sprake is van hinder en zo ja, of deze hinder, gelet op de omvang en de hoogte van de coniferen, mede bezien in het licht van de omvang van de tuin van [eiseres], als onrechtmatig moet worden aangemerkt. Zo verschillen partijen van mening omtrent de hoogte van de coniferen en laten de door [eiseres] overgelegde foto’s in onvoldoende mate de situatie ter plaatse zien, waaronder de schaduw die door de coniferen zou worden veroorzaakt alsmede de mogelijke aanwezigheid van andere – schaduw veroorzakende – bomen. 4.13. Ter beoordeling van voormeld geschilpunt heeft de rechtbank er behoefte aan om de situatie ter plaatse te aanschouwen. De rechtbank zal daartoe een plaatsopneming gelasten. De rechtbank zal aansluitend ter plaatse een comparitie bevelen om inlichtingen over de zaak aan partijen te vragen en om te onderzoeken of partijen het alsnog met elkaar eens kunnen worden. De plaatsopneming zal aanvangen in de tuin van [eiseres] aan de [a-laan 1] te [d], op een in overleg met de procureurs van partijen nader te bepalen datum en tijdstip. 4.14. In afwachting van de plaatsopneming en de comparitie ter plaatse zal iedere verdere beslissing worden aangehouden. 5. De beslissing De rechtbank: 5.1. beveelt een plaatsopneming in de tuin van [eiseres] aan de [a-laan 1] te [d], alsmede een verschijning van partijen, bijgestaan door hun advocaten, voor het geven van inlichtingen alsmede ter beproeving van een minnelijke regeling op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd, 5.2. bepaalt dat partijen binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk aan de rechtbank – ter attentie van de zittingsadministratie van de sector civiel – de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden juli tot en met september 2008 dienen op te geven, waarna dag en uur van de plaatsopneming en comparitie zullen worden bepaald, 5.3. bepaalt dat het proces-verbaal binnen twee weken na de plaatsopneming en de comparitie ter griffie moet worden neergelegd, 5.4. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen op een dag die na afloop van de plaatsopneming en de comparitie zal worden vastgesteld, 5.5. houdt iedere verdere beslissing aan. Dit vonnis is gewezen door mr. B.C. Langendoen en in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2008.?