Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8289

Datum uitspraak2008-06-10
Datum gepubliceerd2008-07-23
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 08/5874, 08/5876
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herhaalde aanvraag / Nova als authenticiteit van nieuwe documenten niet kan worden vastgesteld
Eiser heeft twee documenten uit Nepal overgelegd van na het eerdere besluit op zijn asielaanvraag. Verweerder kan de authenticiteit niet vaststellen. Uit de jurisprudentie van de Afdeling wordt afgeleid, dat de enkele omstandigheid dat die authenticiteit niet kan worden vastgesteld, onvoldoende is voor de conclusie dat de documenten niet authentiek, en dus geen nova zijn. Volgens verweerder zijn het geen nieuwe feiten en omstandigheden omdat eiser verklaringen heeft afgelegd die in strijd zijn met de inhoud daarvan. Uit het gehoor blijkt deze tegenstrijdigheid echter niet. Het besluit is daarom genomen in strijd met artikel 4:6 Awb. Beroep ontvankelijk en gegrond.


Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken voorzieningenrechter Uitspraak artikel 8:70 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) reg. nrs.: AWB 08/5874 (beroep) en AWB 08/5876 (voorlopige voorziening) V.nr.: 270.673.9489 inzake: [eiser], geboren op [geboortedatum] 1979, van Nepalese nationaliteit, eiser/verzoeker, hierna te noemen eiser, gemachtigde: mr. F.L.M. van Haren, advocaat te Amsterdam, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. R.C. van Keeken, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie. I. PROCESVERLOOP 1. Bij besluit van 15 februari 2008 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 14 januari 2008 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiser na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiser Nederland uit eigen beweging binnen vier weken moet verlaten. Op 15 februari 2008 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Volgens het besluit schort het beroep de rechtsgevolgen niet op. Bij brief van 15 februari 2005 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. 2. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2008. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. 3. De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten. II. FEITEN 1. Eiser heeft eerder op 16 februari 2005 een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze aanvraag is bij besluit van 24 oktober 2005 afgewezen. Deze rechtbank, zittingplaats ’s-Hertogenbosch heeft het daartegen ingediende beroep bij uitspraak van 28 juli 2006, kenmerk AWB 05/51690, ongegrond verklaard. 2. Eiser heeft ter onderbouwing van onderhavige aanvraag een aantal originele documenten overgelegd. Deze betreffen een brief van zijn echtgenote van 2 december 2007, een oproep voor verhoor aan eiser van de Nepalese Communistische Partij (Maoïstisch), hierna te noemen NCP, van 2 augustus 2006 en een oproep voor verhoor aan de echtgenote van eiser van de NCP van 14 september 2007. Tevens zijn Nederlandse vertalingen van de documenten overgelegd. III. STANDPUNTEN PARTIJEN 1. Verweerder heeft de aanvraag van eiser binnen 48 procesuren in het aanmeldcentrum (AC) afgewezen. Verweerder heeft de aanvraag onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit afgewezen, omdat niet gebleken is van nova in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Ten aanzien van de overgelegde brieven van de NCP is overwogen dat de authenticiteit ervan niet kan worden vastgesteld omdat het Expertise Centrum Identiteitsfraude en Documenten van de Koninklijke Marechaussee, noch Bureau Documenten van de IND over referentiemateriaal beschikt. Deze documenten kunnen dan ook niet als nieuwe feiten worden aangemerkt. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verweerder verwezen naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 20 januari 2003, kenmerk 200206267/1, van 6 juni 2003, kenmerk 200302837/1 en van 25 september 2003, kenmerk 200304202/1. Eveneens is verwezen naar eerdergenoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 28 juli 2006, waarin is overwogen dat verweerder het asielrelaas van eiser in redelijkheid ongeloofwaardig heeft mogen achten. Voorts is in die uitspraak ten aanzien van een door eiser in beroep overgelegde soortgelijke brief van de NCP overwogen dat deze niet authentiek is, zodat verweerder daarin geen aanleiding heeft hoeven zien het besluit op grond van artikel 83 van de Vw 2000 te wijzigen of in te trekken. Eiser is er niet in geslaagd om de gestelde authenticiteit van de documenten te onderbouwen, nu de verklaringen van eiser over de oproep van 14 september 2007 in strijd zijn met de inhoud ervan. Eiser heeft immers verklaard dat dit de eerste oproep aan het adres van zijn echtgenote was, terwijl uit de oproep zelf blijkt dat zijn echtgenote reeds eerder regelmatig een dergelijke oproep heeft ontvangen. Ten aanzien van de overgelegde brief van eisers echtgenote heeft verweerder overwogen dat deze evenmin als een nieuw feit kan worden aangemerkt, aangezien deze niet afkomstig is uit een objectief verifieerbare bron en niet gebleken is dat deze objectieve informatie bevat. Ook de verwijzing van eiser naar artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn), leidt niet tot het oordeel dat sprake is van rechtens relevante nova. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verweerder overwogen dat de toelatingsgrond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 alle situaties die zijn beschreven in artikel 15 van de Definitierichtlijn – dus ook van onderdeel c – omvat. Er is dus geen sprake van een relevante wijziging van het recht. Dat door de Afdeling prejudiciële vragen zijn gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen over de uitleg van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, noopt vooralsnog niet tot een wijziging van het standpunt van verweerder op dit punt. 2. Eiser heeft onder meer de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd. Eiser doet een beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Er is in Nepal sprake van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict waardoor het leven van eiser ernstig en individueel wordt bedreigd. Artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn is ten opzichte van het eerdere besluit een wijziging van recht, waaraan onderhavige asielaanvraag dient te worden getoetst. De overgelegde brieven van de NCP zijn wel aan te merken als nova. Eiser wordt een te zware bewijslast opgelegd door het ontbreken van referentiemateriaal voor zijn rekening en risico te laten komen. Het ontbreken van referentiemateriaal moet in dit geval als ondeskundig en onzorgvuldig worden aangemerkt. Verweerder moet al lang in het bezit zijn van originele documenten uit Nepal. In het geval er nog steeds een ‘oerexemplaar’ ontbreekt, had het Ministerie van Buitenlandse Zaken jaren geleden al ingeschakeld moeten worden om zich een oordeel over de documenten te vormen en om te zorgen voor geijkt referentiemateriaal. De bezwaren ten aanzien van het ontbreken van referentiemateriaal zijn reeds in de zienswijze naar voren gebracht. In het bestreden besluit is daar niet op ingegaan, zodat sprake is van een motiveringesgebrek. Voorts zijn de door eiser afgelegde verklaringen niet in strijd met de inhoud van de brief van de NCP van 14 september 2007. Ook op de in de zienswijze in dit kader aangevoerde argumenten is verweerder in het bestreden besluit niet ingegaan, zodat ook op dit punt sprake is van een motiveringsgebrek. IV. OVERWEGINGEN Ten aanzien van het beroep 1. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 procesuren. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen. 2. De rechtbank stelt vast dat eiser reeds eerder een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend, waarop onherroepelijk afwijzend is beslist. Dit geeft aanleiding voor de navolgende overwegingen. 3.1 Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) blijkt dat het ingevolge artikel 4:6 van de Awb voor de bestuurlijke besluitvorming geldende rechtsbeginsel dat niet meermalen wordt geoordeeld over een zelfde zaak (ne bis in idem) ook geldt voor de rechtspraak. Dit betekent dat een zelfde geschil niet tweemaal aan de rechter kan worden voorgelegd. 3.2 Voor de bestuursrechtspraak in vreemdelingenzaken vindt dit beginsel nadere invulling in het bepaalde in artikel 8:1 van de Awb, gelezen in verband met artikel 69 van de Vw 2000. Deze wettelijke bepalingen verzetten zich ertegen dat door het instellen van beroep tegen het besluit op een herhaalde aanvraag wordt bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het beroep gericht tegen het eerdere besluit. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, door de bestuursrechter worden getoetst. 3.3 Voor de beoordeling van een besluit op een herhaalde aanvraag, zal de rechtbank dus los van de stellingen van partijen, direct moeten treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Uit de jurisprudentie van de Afdeling blijkt dat daaronder moet worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden en dus, gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, en bewijsstukken van al eerder aangevoerde feiten en omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden en dus gelet op laatstgenoemde bepaling behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is toch geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, als op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust. 4.1 Eiser heeft zich ter onderbouwing van onderhavige aanvraag beroepen op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. 4.2 Ingevolge artikel 2, aanhef en onder e, juncto artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, kan een persoon in aanmerking komen voor een subsidiaire beschermingsstatus indien zwaarwegende redenen bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade, zoals -onder meer- een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. 5.1 Gelet op het onder rechtsoverweging III.3 weergegeven toetsingskader zal de rechtbank eerst de vraag moeten beantwoorden of artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn is te kwalificeren als een voor eiser relevante wijziging van recht sinds het eerdere besluit. 5.2 De implementatietermijn van de Definitierichtlijn is op 10 april 2006, derhalve na het eerdere besluit van 24 oktober 2005, verstreken. Vast staat derhalve dat eiser zich niet voorafgaand aan het eerdere besluit op dit artikel heeft kunnen beroepen, zodat het in die zin als nieuw is aan te merken. Vervolgens is de vraag of dit artikel een wijziging van recht inhoudt. De rechtbank volgt niet verweerders standpunt dat de toelatingsgrond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 mede omvat de situatie die is beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn en dat derhalve geen sprake is van een wijziging van recht. Hierbij verwijst de rechtbank naar de uitspraak van haar meervoudige kamer van 25 januari 2007, kenmerk AWB 06/50100, waarin - kort gezegd - is geconcludeerd dat de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn opgenomen subsidiaire bescherming niet in de Nederlandse wetgeving kan worden gelezen. De rechtbank ziet geen aanleiding om, hangende de beantwoording van de door de Afdeling aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen gestelde prejudiciële vragen op dit punt, tot een ander oordeel te komen dan eerdergenoemde meervoudige kamer. Ook in onderhavige zaak komt de rechtbank derhalve tot het oordeel dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn is aan te merken als een wijziging van recht. 5.3 Voorts is de vraag aan de orde, of artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn ook een voor eiser relevante wijziging van recht inhoudt. Wil eiser aanspraak kunnen maken op subsidiaire bescherming ingevolge dat artikel, dan dient hij aan te tonen dat ten tijde van het bestreden besluit in zijn land van herkomst sprake was van een binnenlands gewapend conflict. Niet in geschil is dat eiser afkomstig is uit Nepal. Derhalve dient te worden beoordeeld of aldaar op 15 februari 2008 sprake was van een binnenlands gewapend conflict. 5.4.1 Volgens jurisprudentie van de Afdeling, waaronder de uitspraken van 20 juli 2007, kenmerk 200608939/1 en van 29 februari 2008, kenmerk 200703963/1, is van een binnenlands gewapend conflict eerst sprake indien een georganiseerde gewapende groep met een verantwoordelijk bevel in staat is op het grondgebied van een land of een gedeelte daarvan jegens de strijdkrachten van de autoriteiten van dat land militaire operaties uit te voeren die aanhoudend en samenhangend van aard zijn. 5.4.2 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van een binnenlands gewapend conflict in Nepal verwezen naar pagina’s 42 en 45 van het algemeen ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken inzake Nepal van juli 2007, dat de periode van september 2006 tot juli 2007 bestrijkt. Verweerder heeft geen standpunt ingenomen over de vraag of in Nepal sprake is van een binnenlands gewapend conflict. 5.4.3 Op pagina 42 van het ambtsbericht staat onder meer het volgende vermeld: Ondanks de internationale verdragen en het grondwettelijk verbod maakten zowel leger als politie tijdens de burgeroorlog gebruik van foltering en mishandeling om verdachten te straffen of bekentenissen uit te lokken. Slachtoffers van foltering van overheidszijde waren vooral burgers die ervan verdacht werden samen te werken met de maoïsten. (...) Ook na de burgeroorlog maakten de veiligheidsdiensten en de maoïsten gebruik van foltering en mishandeling. Advocacy Forum, een Nepalese mensenrechtenorganisatie, telde na de volksopstand van april 2006 1313 nieuwe gevallen van mishandeling en foltering. Op pagina 45 van het ambtsbericht staat onder meer het volgende vermeld: Zowel leden van de veiligheidsdiensten (het nationale leger, de Nationale Politie en de Gewapende politie) als de maoïsten hebben zich gedurende de burgeroorlog schuldig gemaakt aan buitengerechtelijke executies en moorden. Van de kant van de veiligheidsdiensten nam het aantal buitengerechtelijke executies en moorden duidelijk af na april 2006. De maoïsten bleven zich echter schuldig maken aan buitengerechtelijk executies en moorden. In de verslagperiode kwamen daar groepen als de TJMM bij. Ook raakten de groepen onderling slaags waarbij doden vielen. Evenals bij folteringen en verdwijningen blijft de straffeloosheid een groot probleem. De regering was erg terughoudend ten aanzien van onderzoeken naar mensenrechtenschendingen, zelfs als mensenrechtenorganisaties gedetailleerde rapporten aandroegen. De maoïsten bleken hun manschappen niet in de hand te hebben. 5.4.4 Alhoewel uit voorgaande informatie kan worden afgeleid dat de mensenrechtensituatie in Nepal na de vredesakkoorden van november 2006 nog steeds problematisch is, levert deze informatie geen aanknopingspunten voor de conclusie dat na genoemde vredesakkoorden weer een situatie in Nepal is ontstaan die aangemerkt kan worden als een binnenlands gewapend conflict zoals omschreven in rechtsoverweging 5.4.1. Hieruit volgt voorts dat eiser niet heeft aangetoond dat zich ten tijde van het bestreden besluit een dergelijke situatie in Nepal voordeed. 5.4.5 Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat eiser niet onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn valt en dat deze bepaling voor hem derhalve geen relevante wijziging van recht inhoudt. 5.4.6 Eiser heeft in dit kader nog aangevoerd dat, voor zover ten tijde van het bestreden besluit geen sprake was van een binnenlands gewapend conflict, daarvan ten tijde van eisers problemen in Nepal wél sprake was. Eiser is ten tijde van dat binnenlands gewapend conflict in de negatieve belangstelling komen te staan. Dat eiser als gevolg daarvan ook nu nog in de negatieve belangstelling staat, blijkt uit de door hem overgelegde brieven van de NCP. Dit betoog leidt echter niet tot een ander oordeel. Zoals ook blijkt uit eerdergenoemde jurisprudentie van de Afdeling, dient immers bij de vraag of artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn als een relevante wijziging van recht dient te worden aangemerkt, de situatie in het land van herkomst ten tijde van het bestreden besluit te worden beoordeeld. 6. Eiser heeft ter onderbouwing van onderhavige aanvraag een aantal documenten overgelegd, zoals genoemd onder II.2. 7.1 Gelet op het onder rechtsoverweging III.3 weergegeven toetsingskader is vervolgens de vraag aan de orde of deze documenten zijn aan te merken als nova. 7.2 Ten aanzien van de brief van de echtgenote van eiser overweegt de rechtbank dat deze dateert van na het eerdere besluit en in die zin als nieuw is aan te merken. Nu de brief echter niet afkomstig is uit een objectieve en verifieerbare bron, is dit document niet als novum aan te merken dat een hernieuwde rechterlijke beoordeling van het eerdere besluit rechtvaardigt. 7.3 De door eiser overgelegde oproepen van de NCP dateren beide van na het eerdere besluit en zijn in die zin dus als nieuw aan te merken. Verweerder heeft zich echter op het standpunt gesteld dat de brieven niet te kwalificeren zijn als nova, onder meer omdat de authenticiteit ervan niet kan worden vastgesteld. In de in het besluit genoemde uitspraken van de Afdeling van 6 juni 2003 en 25 september 2003 is het oordeel dat geen sprake is van nova niet uitsluitend is gebaseerd op het feit dat de authenticiteit van de bij de herhaalde asielaanvraag overgelegde documenten niet kan worden vastgesteld. In beide uitspraken, alsmede in de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2005, kenmerk 200410349/1, is sprake van een bijkomende omstandigheid die, naast het feit dat de authenticiteit van de bij de herhaalde asielaanvraag overgelegde documenten niet kan worden vastgesteld, mede ten grondslag wordt gelegd aan de conclusie dat geen sprake is van nova. Ook in het onderhavige geval heeft verweerder zijn conclusie dat wat betreft de overgelegde oproepen van de NCP geen sprake is van nova, mede gebaseerd op de overweging dat eiser er niet in is geslaagd de gestelde authenticiteit van de documenten te onderbouwen, omdat eisers verklaringen over de oproep van 14 september 2007 in strijd zijn met de inhoud ervan. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat het enkele feit dat de authenticiteit van de oproepen van de NCP niet kan worden vastgesteld, onvoldoende is voor de conclusie dat zij niet zijn aan te merken als nova. Dat de rechtbank ’s-Hertogenbosch in haar eerdergenoemde uitspraak van 28 juli 2006 ten aanzien van een door eiser in beroep overgelegde soortgelijke brief van de NCP - zonder nadere onderbouwing - heeft overwogen dat deze niet authentiek is, zodat verweerder daarin geen aanleiding heeft hoeven zien het besluit op grond van artikel 83 van de Vw 2000 te wijzigen of in te trekken, leidt niet tot een ander oordeel. 7.4 De vraag is dus of eisers verklaringen over deze documenten inderdaad in strijd zijn met de inhoud daarvan, zoals verweerder stelt en eiser bestrijdt. 7.5 Ten aanzien van de oproepen van de NCP van 2 augustus 2006 en 14 september 2007 heeft eiser het volgende verklaard in zijn gehoor van 29 januari 2008. Pagina 3: “Wanneer had u voor het laatst contact met haar? Vier en een halve maand geleden ongeveer. Ongeveer vier maanden geleden belde ze mij. Ze vertelde dat ze nog een dreigbrief had gekregen van de Maoïsten. (...) Wat stond er in die brief van de Maoïsten? Het ging erover dat er vier mensen waren vermoord en dat er 200.000 Rupiah was verdwenen. Dat was de beschuldiging. Ze dachten dat ik er meer mee te maken had of dat mijn vrouw er meer van wist. Mijn vrouw moest verschijnen bij de Maoïsten. Was dit de eerste keer dat uw vrouw ergens van beschuldigd werd? Dit was de eerste keer dat mijn vrouw een dergelijke brief heeft ontvangen. Dus tot ongeveer vier maanden geleden is ze nooit eerder ergens van beschuldigd? Eerst wel, er waren andere brieven. Maar daarin werd ík beschuldigd dat ik de overheid hielp. Dit was ook de eerste keer dat een bedrag van 200.000 Rupiah werd genoemd in de brieven en het was ook de eerste keer dat mijn vrouw werd genoemd.” Pagina 4: “Hoe bent u in het bezit gekomen van de brief van 2 augustus 2006: De Maoïsten hebben deze brief aan mijn vrouw gegeven, in handen van mijn vrouw. Heeft uw vrouw voor augustus 2006 meer brieven van de Maoïsten gekregen? De eerdere brieven heb ik al aan de IND gegeven. In augustus 2006 heeft men deze brief op mijn naam geschreven en later heeft mijn vrouw ook nog een brief gekregen op haar naam.” 7.6 Verweerder heeft de door eiser afgelegde verklaringen over de brief van 14 september 2007 tegenstrijdig geacht met de inhoud van die brief. Volgens verweerder heeft eiser in zijn gehoor van 29 januari 2008 verklaard dat deze brief de eerste oproep aan zijn echtgenote was en dat het de eerste keer was dat zijn vrouw in die brieven werd genoemd, terwijl uit de vertaling van de brief van de NCP van 14 september 2007 blijkt dat de echtgenote van eiseres reeds eerder regelmatig een oproep heeft ontvangen. De rechtbank volgt deze tegenstrijdigheid niet. Eiser heeft hieromtrent in de zienswijze naar voren gebracht dat, zoals uit het verslag van het gehoor valt af te leiden, zijn echtgenote al vóór de brief van 14 september 2007 aan haar geadresseerde brieven van de NCP heeft ontvangen, waarin nog alleen haar echtgenoot het onderwerp van de brieven was. Bij de brief van 14 september 2007 was de echtgenote van eiser voor het eerst zowel geadresseerde als onderwerp van de brief. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze lezing van eisers verklaringen in het gehoor van 29 januari 2008 worden gevolgd. Verweerder heeft in het bestreden besluit nog overwogen dat eisers verklaring dat zijn vrouw in de brief van 14 september 2007 voor het eerst ergens van werd beschuldigd, niet strookt met de inhoud van de brief. Hiertoe overweegt de rechtbank dat in bedoelde brief inderdaad is medegedeeld dat aan de echtgenote van eiser regelmatig een uitnodigingsbrief is gestuurd, maar daaruit kan niet zonder meer worden opgemaakt dat zij ook eerder ergens van werd beschuldigd. Ook op dit punt is derhalve geen sprake van een tegenstrijdigheid. 7.7 De conclusie luidt dus dat verweerder naast de omstandigheid dat hij de authenticiteit van de documenten niet kon vaststellen, geen bijkomende reden had om niet uit te gaan van de authenticiteit. Uit de hiervoor genoemde jurisprudentie van de Afdeling leidt de rechtbank af, dat in een dergelijk geval verweerders onmogelijkheid om de authenticiteit vast te stellen, niet voor risico van eiser moet komen. Hieruit volgt dat de door eiser overgelegde oproepen van de NCP zijn aan te merken als nieuwe feiten die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden worden aangevoerd. Voorts is niet op voorhand uitgesloten dat deze feiten kunnen afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust. Dit heeft tot gevolg dat eisers beroep ontvankelijk is en dat verweerder de onderhavige aanvraag in strijd met artikel 4:6 van de Awb heeft afgewezen onder verwijzing naar het eerdere afwijzende besluit. 8. Nu het bestreden besluit reeds gelet op het voorgaande voor vernietiging in aanmerking komt, kunnen de overige beroepsgronden buiten beschouwing blijven. 9. Het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 4:6 van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak. Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening 10. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 11. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist. Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening 12. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, € 322,--, wegingsfactor 1). V. BESLISSING De rechtbank in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 08/5874 - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak. De voorzieningenrechter in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 08/5876 - wijst het verzoek af. In alle zaken: - veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderd en zesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier. Deze uitspraak is gedaan door mr. O.L.H.W.I. Korte, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Tax, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2008. De griffier De voorzitter Afschrift verzonden op: Conc: ST Coll: FW D: B Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.