Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8292

Datum uitspraak2008-07-15
Datum gepubliceerd2008-07-23
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
ZittingsplaatsDordrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 08/9155
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ongewenstverklaring / voorlopige voorziening hangende bezwaar wegens niet-uitzetbaarheid / procesbelang bij ontbreken van een aanhangige vergunningprocedure
De voorzieningenrechter volgt niet het standpunt van verweerder dat verzoeker geen procesbelang heeft. Op voorhand kan niet worden uitgesloten dat naar het oordeel van de strafrechter de bestuursrechtelijke schorsing van het bestreden besluit tot rechtsgevolg heeft dat de strafbaarheid van verzoekers verblijf ex artikel 197 Sr wordt opgeschort. Voorts acht de voorzieningenrechter onjuist het kennelijke betoog van verweerder dat schorsing van de mogelijkheid verzoeker uit te zetten slechts mogelijk is in relatie tot een vergunningprocedure. Het moeten indienen van een aanvraag of van een bezwaar- of beroepschrift die resp. dat kennelijk niet-ontvankelijk is uitsluitend met het oogmerk ontvankelijkheid in het aanhangige geschil te bewerkstelligen, verdraagt zich niet met de eisen van rechtszekerheid en proceseconomie. Verweerder heeft ten onrechte niet bezien of er sprake is van een bijzondere omstandigheid ex artikel 4:84 van de Awb. Verzoek toegewezen.


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Nevenzittingsplaats Dordrecht Sector Bestuursrecht Vreemdelingenkamer procedurenummer: AWB 08/9155, V-nummer: 255.000.4775, uitspraak van de voorzieningenrechter inzake [verzoeker], verzoeker, gemachtigde: mr. J.W.F. Noot, advocaat te Dordrecht, tegen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. M.Y. Jacobs, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. 1. Ontstaan en loop van het geding Verweerder heeft bij besluit van 20 februari 2008 beslist verzoeker ongewenst te verklaren op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000). Tegen dit besluit heeft verzoeker bij faxbericht van 12 maart 2008 bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij schrijven van 12 maart 2008 heeft verzoeker een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De zaak is op 24 april 2008 ter zitting behandeld. Verzoeker is ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. A.W.J. van der Meer, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan de vreemdeling door Onze Minister ongewenst worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l. Ingevolge het derde lid kan, in afwijking van artikel 8, de ongewenst verklaarde vreemdeling geen rechtmatig verblijf hebben. 2.2. Verweerder heeft verzoeker ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, omdat verzoeker een gevaar vormt voor de openbare orde, terwijl hij geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8 van de Vw 2000 onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat hem uit ambtelijke informatie is gebleken dat verzoeker bij uitspraak van 19 november 2003, respectievelijk bij uitspraak van 18 september 2007 wegens het plegen van een misdrijf is veroordeeld tot onvoorwaardelijke gevangenisstraffen van 3, respectievelijk 18 maanden. Hetgeen verzoeker in het kader van zijn ongewenstverklaring heeft aangevoerd heeft verweerder van onvoldoende gewicht geacht om ongewenstverklaring achterwege te laten. Verweerder ziet bij afweging van alle betrokken belangen geen grond om met toepassing van artikel 4:84 van de Awb, in afwijking van de in de Vc 2000 neergelegde beleidsregels, van ongewenstverklaring af te zien. Ter zitting heeft verweerder het standpunt ingenomen dat het verzoek niet-ontvankelijk is. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 14 maart 2008 (LJN: BC7784) betoogt verweerder dat schorsing slechts kan leiden tot tijdelijke schorsing van de mogelijkheid verzoeker uit te zetten en niet de strafbaarheid van verzoekers verblijf in Nederland opschort. 2.3. Verzoeker kan zich met dit besluit niet verenigen en heeft daartoe – kort weergegeven – het volgende aangevoerd. Verweerder heeft niet conform zijn beleid gehandeld, nu verzoeker op 8 januari 2008 is gehoord, terwijl formeel nog geen voorstel tot ongewenstverklaring voorlag. Voorts is hij slechts in verband met 1 delict gehoord, terwijl hem in het bestreden besluit 2 delicten worden tegengeworpen. Verder stelt verzoeker dat geen zorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden, althans dat deze onvoldoende is gemotiveerd. Zo zijn de rechtsgevolgen van het besluit tot ongewenstverklaring niet in de belangenafweging betrokken. Voorts is daarbij niet betrokken dat verzoeker technisch niet verwijderbaar is, nu hij afkomstig is uit Zuid-Irak en formeel valt onder de groep Irakezen op wie het categoriaal beschermingsbeleid van toepassing is. Daarnaast merkt verzoeker op dat de uitspraak van 18 september 2007 nog niet onherroepelijk is, nu daartegen hoger beroep is ingesteld. In dit verband stelt verzoeker voorts dat sedert de uitspraak van 19 november 2003 inmiddels 4,5 jaar zijn verstreken, terwijl het desbetreffende delict ruim 6,5 jaar geleden is gepleegd. Verzoeker verblijft reeds 12 jaar in Nederland en heeft gedurende een gedeelte van die periode rechtmatig verblijf hier te lande gehad. Op grond van voornoemde feiten en omstandigheden is verzoeker van mening dat zijn ongewenstverklaring disproportioneel is. In ieder geval vormt hij geen acuut gevaar voor de openbare orde. Naar verzoeker ter zitting heeft verklaard heeft hij een spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening, omdat bij toewijzing daarvan zijn verblijf in Nederland niet strafbaar is in de zin van artikel 197 Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). 2.4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. 2.4.1. De voorzieningenrechter volgt niet het standpunt van verweerder dat verzoeker geen procesbelang heeft bij de gevraagde voorziening. Op voorhand kan niet worden uitgesloten dat naar het oordeel van de strafrechter de bestuursrechtelijke schorsing van het bestreden besluit tot rechtsgevolg heeft dat de strafbaarheid van verzoekers verblijf in Nederland in de zin van artikel 197 Sr wordt opgeschort. Die strafbaarheid wordt immers in het leven geroepen door het enkele nemen door verweerder van een besluit met een bestuursrechtelijk karakter en vernietiging van dat besluit of opheffing van de ongewenstverklaring heeft mede het rechtsgevolg dat het verblijf in Nederland niet langer strafbaar is. Dat er volgens de Afdeling van opschortende werking geen sprake zou zijn volgt niet uit de door verweerder genoemde uitspraak. Daargelaten de vraag naar de bevoegdheid daartoe blijkt uit die uitspraak niet dat de Afdeling zich in vorenbedoelde zin heeft willen uitlaten. Voorts acht de voorzieningenrechter onjuist het kennelijke betoog van verweerder dat een tijdelijke schorsing van de mogelijkheid verzoeker uit te zetten slechts mogelijk is in relatie tot een vergunningsprocedure. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling heeft de ongewenstverklaring van een vreemdeling tot gevolg dat hij geen rechtmatig verblijf kan hebben totdat die ongewenstverklaring is vernietigd of opgeheven. Dit heeft tot rechtsgevolg dat een aanvraag of bezwaar of beroep betreffende een verblijfsvergunning tot dat moment niet-ontvankelijk is. Uit die jurisprudentie volgt dat omstandigheden die in het kader van een vergunningsprocedure van belang kunnen zijn, zoals een beroep op artikel 3 of artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden, in geval van een ongewenst verklaarde vreemdeling slechts kunnen worden afgewogen in het kader van het besluit tot ongewenstverklaring. Niet valt in te zien dat dit anders zou zijn voor de omstandigheid dat een vreemdeling niet kan worden uitgezet naar zijn land van herkomst vanwege het door verweerder met betrekking tot dat land gevoerde categoriale beschermingsbeleid als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Evenmin valt in te zien dat dit anders zou zijn in de omstandigheid als aan de orde in deze zaak, dat er geen sprake is van een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning of van een aanhangige procedure betreffende een verblijfsvergunning. Het moeten indienen van een vergunningsaanvraag of een bezwaar- of beroepschrift die respectievelijk dat kennelijk niet-ontvankelijk is, uitsluitend met het oogmerk ontvankelijkheid in de onderhavige procedure te bewerkstelligen, verdraagt zich niet met de eisen van rechtszekerheid en proceseconomie. 2.4.2. Verweerder heeft niet betwist dat hij verzoeker niet kan uitzetten. Voorts heeft verweerder gesteld noch is anderszins gebleken dat deze omstandigheid is verdisconteerd in zijn beleid voor de bevoegdheid tot ongewenstverklaring ingevolge artikel 67 van de Vw 2000. Evenmin blijkt uit het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting dat verweerder het rechtsgevolg van strafbaarheid van verzoekers verblijf in Nederland in relatie tot de omstandigheid dat verzoeker niet kan worden uitgezet, heeft afgewogen in samenhang met de overige feiten en omstandigheden van het geval. Aldus heeft verweerder niet de vraag beantwoord of er sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb. 2.4.3. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in strijd met artikel 3:46 van de Awb. De gevraagde voorlopige voorziening komt reeds op die grond in aanmerking voor toewijzing. Aan de beoordeling van hetgeen verzoeker overigens heeft aangevoerd komt de voorzieningenrechter derhalve niet toe. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van dit verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1). De voorzieningenrechter is niet gebleken dat verzoeker nog andere kosten heeft moeten maken. Nu het verzoek wordt toegewezen, is er aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb te bepalen dat verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht moet vergoeden. Gezien het vorenstaande beslist de voorzieningenrechter als volgt. 3. Beslissing De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, - schorst het besluit van 20 februari 2008; - bepaalt dat uitzetting van verzoeker achterwege dient te blijven tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist; - veroordeelt verweerder voorts in de proceskosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden vastgesteld op € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker dient te vergoeden; - bepaalt dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) als rechtspersoon het door verzoeker betaalde griffierecht ad € 145,- vergoedt. Aldus gegeven door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, voorzieningenrechter, en door deze en M.G. den Ambtman, griffier, ondertekend. De griffier, De voorzieningenrechter, Uitgesproken in het openbaar op: Afschrift verzonden op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.