Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8307

Datum uitspraak2008-07-15
Datum gepubliceerd2008-07-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200803547/1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 10 april 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college van gedeputeerde staten) een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer gegeven met betrekking tot een verandering van de stortplaats van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Derde Merwedehaven B.V. (hierna: vergunninghoudster) op het perceel Baanhoekweg 92a te Dordrecht.


Uitspraak

200803547/1. Datum uitspraak: 15 juli 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: 1. de stichting Stichting Werkgroep Derde Merwedehaven, gevestigd te Sliedrecht, 2. het college van burgemeester en wethouders van Sliedrecht, verzoekers, en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 10 april 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college van gedeputeerde staten) een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer gegeven met betrekking tot een verandering van de stortplaats van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Derde Merwedehaven B.V. (hierna: vergunninghoudster) op het perceel Baanhoekweg 92a te Dordrecht. Tegen dit besluit hebben de stichting Stichting Werkgroep Derde Merwedehaven (hierna: de stichting) en het college van burgemeester en wethouders van Sliedrecht (hierna: het college van burgemeester en wethouders) bezwaar gemaakt. Bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 15 mei 2008 en 19 mei 2008, hebben het college van burgemeester en wethouders onderscheidenlijk de stichting de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 7 juli 2008, waar de stichting, vertegenwoordigd door L. van Andel, het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door drs. ing. J.G. Vollenbroek, en het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. T.H.J.F. Verstege, werkzaam bij de provincie, en B. de Hoop, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door A.J. Kaijser en D. van Rijn, als belanghebbende gehoord. 2. Overwegingen 2.1. De verandering betreft het in gebruik hebben van vier in plaats van twee stortfronten. 2.2. Volgens de stichting en het college van burgemeester en wethouders is de melding ten onrechte geaccepteerd, omdat door de gemelde wijziging meer en andere milieugevolgen optreden, zodat niet wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 8.19, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer. Hiertoe voeren zij aan dat in de aanvraag om een milieuvergunning waarvan een milieueffectrapport deel uitmaakt, die ten grondslag heeft gelegen aan de vigerende vergunning, is uitgegaan van een oppervlak van de stortfronten van 1.600 m2. Door de verandering zal volgens hen het oppervlak van de stortfronten groter worden dan 1.600 m2 als gevolg waarvan de hoeveelheid percolaat alsmede de hinder vanwege geur, stof, geluid en zwerfvuil toenemen. Tot slot betogen zij dat de melding ten onrechte is geaccepteerd omdat in de inrichting niet de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. 2.2.1. Het college van gedeputeerde staten stelt zich op het standpunt dat de verandering niet zal leiden tot een toename van de milieubelasting vanwege de inrichting omdat het oppervlak van het in gebruik zijnde stortfront ten opzichte van de reeds vergunde situatie niet zal toenemen. Daarnaast is het niet toepassen van de beste beschikbare technieken binnen de inrichting geen grond voor het weigeren van de melding, aldus het college van gedeputeerde staten. 2.2.2. Ingevolge artikel 8.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat: a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend; b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25. 2.2.3. In voorschrift 3.22 van de bij besluit van 2 april 2002 aan vergunninghoudster verleende milieuvergunning is, voor zover hier van belang, bepaald dat het totale oppervlak van het stortfront of de stortfronten niet meer mag bedragen dan 2.500 m2. 2.2.4. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting wordt de mate waarin milieueffecten vanwege de inrichting optreden vooral bepaald door het oppervlak van de stortfronten. In de melding is aangegeven dat het totale oppervlak van de vier stortfronten conform vergunningvoorschrift 3.22 nooit groter is dan 2.500 m2. Ter zitting is aannemelijk geworden dat het totale oppervlak van de stortfronten in praktijk kleiner is dan 1.600 m2. Tevens is gebleken dat de noodzaak voor het in gebruik hebben van vier stortfronten slechts aanwezig is bij een groot afvalaanbod. Het aantal werkdagen waarop vier stortfronten in gebruik zijn, is hierdoor beperkt. Gelet hierop heeft het college van gedeputeerde staten zich terecht op het standpunt gesteld dat de verandering niet zal leiden tot een toename van de milieubelasting vanwege de inrichting. 2.2.5. De definitieve beantwoording van de vraag of de melding ten onrechte is geaccepteerd omdat in de inrichting niet de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast, vergt nader onderzoek waarvoor de onderhavige procedure zich niet leent. De voorzitter ziet op voorhand geen aanleiding voor het oordeel dat de melding om deze reden had moeten worden geweigerd. 2.3. Gelet hierop bestaat aanleiding de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst de verzoeken af. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen w.g. Sparreboom voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2008 195-542.