Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8309

Datum uitspraak2008-07-23
Datum gepubliceerd2008-07-23
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200708521/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 4 oktober 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk vergroten van een woning op het perceel, plaatselijk bekend [locatie 1] te Nootdorp.


Uitspraak

200708521/1. Datum uitspraak: 23 juli 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nr. 07/2706 van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 november 2007 in het geding tussen: [appellante] en het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp. 1. Procesverloop Bij besluit van 4 oktober 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk vergroten van een woning op het perceel, plaatselijk bekend [locatie 1] te Nootdorp. Bij besluit van 5 maart 2007 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 8 november 2007, verzonden op 12 november 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 december 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 20 december 2007 en 4 januari 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellante] heeft een nader stuk ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2008, waar [appellante], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door J. Groenendijk en J.A.G. Schreuder, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder] als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. [appellante] betoogt dat de rechtbank in het gebrek dat het besluit op bezwaar niet in overeenstemming met de daarvoor geldende formele voorschriften is opgesteld, ten onrechte geen aanleiding heeft gezien dat besluit te vernietigen. 2.1.1. De rechtbank heeft overwogen dat het besluit op bezwaar, ofschoon genomen door de daartoe bevoegde wethouder/portefeuillehouder, niet in overeenstemming met de ingevolge artikel 10:10 van de Algemene wet bestuursrecht en bijlage X bij het Mandaatsbesluit 2007 van de gemeente Pijnacker-Nootdorp daarvoor geldende voorschriften is opgesteld, nu het besluit niet vermeldt namens welk bestuursorgaan het is genomen. In die omstandigheid heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien het besluit op bezwaar te vernietigen, nu het in dit geval om een vormvoorschrift gaat en niet is gebleken dat [appellante] door de schending daarvan is benadeeld. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat voor belanghebbenden voldoende kenbaar is dat het besluit namens het college is genomen. Daartoe wordt gewezen op het advies van de commissie behandeling bezwaarschriften dat deel uitmaakt van het besluit op bezwaar. Het betoog faalt. 2.2. Het bouwplan voorziet in een uitbreiding aan de voorzijde van de woning op het perceel [locatie 1] te Nootdorp. [appellante] woont in de aangrenzende woning op het perceel [locatie 2]. 2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte bouwvergunning voor het bouwplan heeft verleend. Zij voert daartoe aan dat het college de voorziene uitbreiding van de woning ten onrechte niet heeft aangemerkt als een aan- of uitbouw. 2.3.1. Aan de gronden waarop het bouwplan is voorzien is ingevolge het bestemmingsplan "Ypenburg-Nootdorp" de bestemming "Woondoeleinden (W)" toegekend. Ingevolge artikel 20, derde lid, onder b, van de planvoorschriften mag de oppervlakte van hoofdgebouwen ten hoogste 25% van de oppervlakte van het bouwperceel bedragen, een en ander met dien verstande dat de oppervlakte van hoofdgebouwen ten minste 60 m2 mag bedragen. Ingevolge het derde lid, onder c, voor zover thans van belang, van de planvoorschriften dient de afstand van hoofdgebouwen tot de bestemmingsgrens met de bestemming Verkeersdoeleinden ten minste 5 m te bedragen. Ingevolge het derde lid, onder d, moet, voor zover de woningen niet hierop aaneengebouwd worden, de afstand van hoofdgebouwen tot de zijdelingse perceelsgrens, ten minste 3 m bedragen. Ingevolge het derde lid, onder f, dienen aan- en uitbouwen en bijgebouwen ten minste 3 m achter de voorgevel van hoofdgebouwen of de lijn in het verlengde daarvan te worden gebouwd. Ingevolge artikel 1, onder 13, van planvoorschriften geldt de volgende definitie van het begrip aan- of uitbouw: "een aan een hoofdgebouw aangebouwd gebouw of deel van een gebouw dat door zijn verschijningsvorm een ondergeschikte bouwmassa vormt". 2.3.2. De rechtbank heeft, gelet op de hoogte en bouwtechnische uitvoering in relatie tot de bestaande woning, terecht en op goede gronden overwogen dat de voorziene uitbreiding van de woning niet kan worden aangemerkt als een aan- of uitbouw, maar dat deze als een uitbreiding van het hoofdgebouw dient te worden aangemerkt. Gelet hierop heeft de rechtbank de regeling voor aan- en uitbouwen in het bestemmingsplan, waaronder de bepaling dat deze ten minste 3 m achter de voorgevel van hoofdgebouwen moeten worden gebouwd, terecht niet van toepassing geacht op het bouwplan. Het betoog faalt. 2.4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college, nu het bestemmingsplan ten aanzien van uitbreiding van hoofdgebouwen geen beperking kent ten aanzien van overschrijding van de voorgevelrooilijn, ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 2.5.6. van de bouwverordening, dat het verbod bevat bouwvergunningsplichtige bouwwerken te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn. Voorts voert zij aan dat de gemeenteraad deze bepaling ten onrechte vervallen heeft verklaard. 2.4.1. Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Woningwet blijven de voorschriften van de bouwverordening van toepassing indien het desbetreffende bestemmingsplan geen voorschriften bevat, die hetzelfde onderwerp regelen, tenzij het desbetreffende bestemmingsplan anders bepaalt. 2.4.2. Voor het oordeel dat aan artikel 2.5.6. van de bouwverordening aanvullende werking toekomt heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de planvoorschriften, in het bijzonder artikel 20, derde lid, onder c en f, bezien in samenhang met de plankaart, volgt dat de planwetgever voor hoofdgebouwen welbewust geen beperkingen in de vorm van rooilijnen in het bestemmingsplan heeft willen opnemen en dat het bestemmingsplan op dit punt derhalve een uitputtende regeling bevat. Gelet hierop komt aan de omstandigheid dat de gemeenteraad artikel 2.5.6. van de bouwverordening vervallen heeft verklaard, daargelaten dat die vervallenverklaring dateert van na het nemen van het besluit op bezwaar, in dit geval geen betekenis toe. Het betoog faalt. 2.5. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college het bouwplan ten onrechte in overeenstemming heeft geacht met redelijke eisen van welstand, nu het in strijd is met de criteria voor aan-, uit- en bijgebouwen in de gemeentelijke Welstandsnota 2004 (hierna: de Welstandsnota). 2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 maart 2006 in zaak nr. 200506325/1), mag het college, hoewel hij niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is slechts anders indien het advies van de welstandscommissie naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat van dergelijke gebreken niet is gebleken. Hierbij heeft de rechtbank terecht mede gewicht toegekend aan de omstandigheid dat het bouwplan ziet op een uitbreiding van een hoofdgebouw, zodat de criteria in de Welstandsnota die zien op aan-, uit- en bijgebouwen, niet van toepassing zijn. Het betoog faalt. 2.6. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de bouwvergunning ten onrechte heeft verleend, omdat op de bouwtekening een noodzakelijke trap vanaf de achterdeur ontbreekt. 2.6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 januari 2002 in zaak nr. 200005648/1, AB 2002, 190) is in het stelsel van de Woningwet geen plaats voor een beslissing omtrent de bouwvergunning anders dan op grond van een daartoe strekkende aanvraag. Uit de aanvraag blijkt niet dat ter plaatse van de achterdeur een trap is voorzien. Niet gebleken is dat op grond van het Bouwbesluit 2003 een trap ter plaatse niettemin noodzakelijk is. Gelet hierop faalt het betoog. 2.7. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voorafgaande aan het indienen van de bouwaanvraag ten onrechte geen overleg met haar heeft plaatsgevonden en dat het burenrecht, neergelegd in het Burgerlijk Wetboek, is geschonden. Voorts voert zij aan dat haar belangen bij het voorkomen van schade door waardevermindering van de woning en het voorkomen van aantasting van privacy ten onrechte niet zijn meegewogen bij het nemen van het besluit. 2.7.1. Gelet op artikel 44 van de Woningwet dient het college uitsluitend te beoordelen of zich voor de bouwvergunning een van de in dat artikel opgenomen weigeringsgronden voordoet. Als dat niet het geval is, moet de bouwvergunning worden verleend; als dat wel zo is, moet deze worden geweigerd. Nu zich gezien het vorenstaande geen weigeringsgronden als bedoeld in voormeld artikel voordoen, was het college gehouden de gevraagde bouwvergunning te verlenen. In dit kader bestaat geen ruimte voor overleg en een afweging van belangen, waarbij de door [appellante] genoemde aspecten aan de orde komen. Ook hetgeen [appellante] overigens heeft aangevoerd ten aanzien van het burenrecht, alsmede ten aanzien van toekomstige bouwplannen van de gemeente Den Haag en plannen met betrekking tot een waterkering door Gooland, kan reeds om die reden geen rol spelen bij de besluitvorming omtrent het bouwplan. Het betoog faalt. 2.8. het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Hanrath voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2008 392.