Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8320

Datum uitspraak2008-07-23
Datum gepubliceerd2008-07-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200707454/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 21 december 2005 heeft de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de minister) een aanvraag van [appellant] om afgifte van een verklaring van vakbekwaamheid inhoudende dat tegen de inschrijving van hem in het register van beroepsbeoefenaren volksgezondheid (hierna: het BIG-register) geen bezwaar bestaat, afgewezen.


Uitspraak

200707454/1. Datum uitspraak: 23 juli 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nr. 06/7708 van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 september 2007 in het geding tussen: [appellant] en de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. 1. Procesverloop Bij besluit van 21 december 2005 heeft de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de minister) een aanvraag van [appellant] om afgifte van een verklaring van vakbekwaamheid inhoudende dat tegen de inschrijving van hem in het register van beroepsbeoefenaren volksgezondheid (hierna: het BIG-register) geen bezwaar bestaat, afgewezen. Bij besluit van 18 augustus 2006 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 september 2007, verzonden op 20 september 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 oktober 2007, hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend. [appellant] heeft een nader stuk ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. A. van Woudenberg, en de minister, vertegenwoordigd door mr. H.J. de Boer en mr. H.J. Stoop, beiden ambtenaar bij het departement, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: de Wet BIG), voor zover thans van belang, worden registers ingesteld waarin degenen die aan de daarvoor bij en krachtens deze wet gestelde voorwaarden voldoen, op hun aanvrage als tandarts worden ingeschreven. Ingevolge artikel 6, aanhef en onder a, wordt de inschrijving geweigerd indien de aanvrager niet voldoet aan de in hoofdstuk III bedoelde opleidingseisen. Ingevolge artikel 20 wordt, om in het desbetreffende register als tandarts te kunnen worden ingeschreven, vereist het bezit van een getuigschrift waaruit blijkt dat de betrokkene voldoet aan de daartoe bij algemene maatregel van bestuur gestelde opleidingseisen. Ingevolge artikel 41, eerste lid, wordt in afwijking van het in artikel 6, onder a, bepaalde aan een persoon die niet voldoet aan de ter zake van de genoten opleiding bij of krachtens hoofdstuk III voor inschrijving in een register gestelde eisen, inschrijving in het register deswege niet geweigerd indien: a. hij in het buitenland een door de minister aangewezen getuigschrift heeft verkregen dat geldt als bewijs van een verworven vakbekwaamheid die geacht kan worden gelijkwaardig te zijn aan de vakbekwaamheid welke uit het voldoen aan vorenbedoelde eisen mag worden afgeleid; b. de minister, gelet op een door de betrokkene in het buitenland verkregen getuigschrift en op de daarnaast opgedane beroepservaring en gevolgde opleiding, hem op aanvrage een verklaring heeft afgegeven, inhoudende dat tegen zijn inschrijving in het register voor wat zijn vakbekwaamheid betreft geen bedenkingen bestaan; c. indien aan hem ten aanzien van het betrokken beroep een EU-verklaring als bedoeld in de Algemene wet erkenning EU-hoger-onderwijsdiploma's dan wel in de Algemene wet erkenning EU-beroepsopleidingen is afgegeven. Ingevolge het vierde lid kan een verklaring, behoudens in bijzondere gevallen, zonder toepassing van het derde lid slechts worden afgegeven, indien het door de betrokkene in het buitenland verkregen getuigschrift naar het oordeel van de minister kan gelden als bewijs van verworven vakbekwaamheid die de in het eerste lid, onder a, bedoelde gelijkwaardigheid bezit. Ingevolge het vijfde lid, voor zover thans van belang, stelt de minister voor elk daarvoor in aanmerking komend beroep een commissie van deskundigen in, die tot taak heeft hem op zijn verzoek of uit eigen beweging van advies te dienen inzake de toepassing van dit artikel. Bij algemene maatregel van bestuur worden de samenstelling, taak en werkwijze van de commissie geregeld. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het afleggen van een kennis- en vaardighedentoets. 2.1.1. In de circulaire "Verklaring vakbekwaamheid buitenslands gediplomeerden volksgezondheid" van 21 april 2006 (Stcrt. 2006, nr. 86, pag. 31; hierna: de circulaire) die ten tijde van het besluit van 18 augustus 2006 van toepassing was en die in grote lijnen overeenkomt met de voordien geldende circulaire "Verklaring vakbekwaamheid" van 16 januari 2003 (Stcrt. 2003, nr. 13, pag. 18), heeft de minister het beleid neergelegd met betrekking tot de behandeling van aanvragen om een vakbekwaamheidsverklaring. Volgens de circulaire onderzoekt de minister of de vakbekwaamheid van de buitenslands gediplomeerde die een verklaring omtrent vakbekwaamheid heeft aangevraagd, gelijkwaardig is aan de vakbekwaamheid van een volgens de wettelijke, Nederlandse opleidingseisen opgeleide beroepsbeoefenaar. Relevante en recente beroepservaring kan onder bepaalde voorwaarden leiden tot gehele of gedeeltelijke compensatie van de eventueel geconstateerde tekorten in de opleiding. Uit de circulaire volgt dat de minister zich ten aanzien van het al dan niet afgeven van deze verklaring kan laten adviseren door de Commissie buitenslands gediplomeerden volksgezondheid (hierna: de CBGV). Ten behoeve van de advisering door de CBGV kan de minister of de CBGV een waardering van het onderwijskundig niveau van het buitenlands getuigschrift aanvragen. De instelling die een dergelijke diplomawaardering afgeeft is onder meer de Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het Hoger Onderwijs (hierna: de Nuffic). Het CBGV kan in het kader van haar adviserende taak referenties over de buitenslands gediplomeerde inwinnen, de buitenslands gediplomeerde uitnodigen voor een gesprek en de buitenslands gediplomeerde uitnodigen de kennis- en vaardighedentoets af te leggen indien de bij de aanvraag overgelegde bescheiden voor de beoordeling inzake niet gelijkwaardigheid dan wel nagenoeg gelijkwaardigheid onvoldoende aanknopingspunten bieden. 2.1.2. De CBGV heeft, teneinde inzichtelijk te maken hoe zij tot haar adviezen komt, op 14 juli 1998 de "Richtlijn Compensatie Buitenslands Gediplomeerde Tandartsen" (hierna: de CBGV-richtlijn) vastgesteld. In deze CBGV-richtlijn is neergelegd dat een tekort in de opleiding slechts kan worden gecompenseerd door opgedane beroepservaring of een vervolgopleiding, indien het niveau van de gevolgde opleiding volgens de Nuffic vergelijkbaar is met ten minste vier jaar wetenschappelijk onderwijs tandheelkunde in Nederland en de CBGV met die waardering instemt. 2.2. De minister heeft de aanvraag van [appellant] om een verklaring van vakbekwaamheid als tandarts bij besluit van 21 december 2005 afgewezen. De overwegingen van deze beslissing zijn vervat in een brief van 6 september 2005 waarin het voornemen tot afwijzing van het verzoek aan [appellant] kenbaar is gemaakt. Uit deze brief blijkt dat het besluit van de minister berust op eerdere studievergelijkingen van met de opleiding van [appellant] overeenkomende gevallen, waaruit is gebleken dat zijn in Servië gevolgde opleiding tot arts-stomatoloog niet kan gelden als gelijkwaardig noch nagenoeg gelijkwaardig aan de Nederlandse basisopleiding Tandheelkunde, omdat het in Servië behaalde niveau overeenkomt met hooguit drie jaar wetenschappelijk onderwijs tandheelkunde in Nederland. De opgedane beroepservaring kan niet als compensatie dienen voor de tekorten in de basisopleiding, omdat deze ervaring is opgedaan vanaf het geconstateerde niet-gelijkwaardige niveau, aldus de minister. De door [appellant] aan de Universiteit van Belgrado gevolgde vervolgopleiding tot Master of Maxillofacial Surgery (hierna: masteropleiding kaakchirurgie) duurde volgens de minister één jaar en heeft betrekking op een specifiek onderdeel van de tandheelkunde zodat [appellant] zijn kennis in brede zin niet heeft vergroot en de masteropleiding kaakchirurgie de breed geconstateerde tekorten in de basisopleiding niet kan compenseren. De minister heeft bij besluit van 18 augustus 2006 het besluit van 21 december 2005 gehandhaafd. 2.3. [appellant] komt onder meer op tegen het oordeel van de rechtbank dat de minister zich bij het nemen van het besluit heeft mogen baseren op eerdere studievergelijkingen in vergelijkbare gevallen door de CBGV. Volgens [appellant] gaat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij dat in deze adviezen sprake was van een opleiding van nominaal vijf jaar, terwijl de door hem gevolgde opleiding nominaal zes jaar duurt, zodat in zoverre geen sprake was vergelijkbare gevallen. Verder voert [appellant] aan dat in deze adviezen ten onrechte bij de beoordeling van het niveau van de door hem gevolgde opleiding tot arts-stomatoloog aan de Universiteit van Belgrado de door hem gevolgde vooropleiding is betrokken en onvoldoende onderzoek is gedaan naar het werkelijke niveau van de opleiding. De door hem gelopen praktijkstage is bovendien ten onrechte niet betrokken bij de door hem gevolgde opleiding. 2.3.1. In de door de minister overgenomen en overgelegde adviezen van de CBGV van 12 december 2002 en 26 april 2004, uitgebracht naar aanleiding van de eerdere studievergelijkingen, is, mede aan de hand van een diplomawaardering van de Nuffic, vermeld dat de opleiding tot arts-stomatoloog aan de Universiteit van Belgrado een aanvangsniveau heeft dat vergelijkbaar is met 5 jaar VWO. Dit aanvangsniveau van de opleiding is mede van invloed op het eindniveau van de opleiding tot arts-stomatoloog, zodat, anders dan [appellant] betoogt, de minister het aanvangsniveau van de door [appellant] gevolgde opleiding bij de beoordeling daarvan mocht betrekken. Dat, naar [appellant] in beroep heeft betoogd, het Nederlandse VWO ook algemeen vormend is en niet speciaal is gericht op tandheelkunde en de door hem gevolgde opleiding een klassieke gymnasiumopleiding betreft, kan aan het vorenstaande niet af doen, nu niet in geschil is dat de middelbare schoolopleiding in Servië een jaar korter duurt dan in Nederland en het individuele niveau van een leerling niet van belang is bij de beoordeling van het aanvangsniveau van de gevolgde opleiding. Voor het overige heeft [appellant] niets aangevoerd, zoals bijvoorbeeld informatie van de universiteit in Belgrado, om aannemelijk te maken dat het aanvangsniveau van de universitaire opleiding in Belgrado op een hoger niveau is gelegen. Het betoog faalt in zoverre. 2.3.2. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 21 juni 2006 in zaak nr. 200504374/1 heeft overwogen, kan de minister het vragen van advies in redelijkheid achterwege laten, indien hij beschikt over eerdere adviezen van de CBGV betreffende personen die aan hetzelfde opleidingsinstituut dezelfde opleiding hebben gevolgd. De minister heeft aan de afwijzing van de aanvraag om afgifte van een verklaring van vakbekwaamheid twee eerdere studievergelijkingen van 12 december 2002 en 26 april 2004 ten grondslag gelegd. Deze adviezen hebben betrekking op personen die evenals [appellant] een opleiding in de richting tandheelkunde hebben gevolgd aan de Universiteit van Belgrado. Anders dan in het geval van [appellant], hadden deze opleidingen echter een nominale duur van vijf jaren, terwijl de door [appellant] gevolgde opleiding nominaal zes jaren duurde. Aldus moet het er, gelet op het verschil in nominale duur van de gevolgde opleidingen, voor worden gehouden dat, hoewel [appellant] net als de personen op wie de eerdere studievergelijkingen betrekking hebben de opleiding heeft afgerond met de titel "Doctor Stomatologije", de eerdere studieadviezen niet zien op dezelfde opleiding als die [appellant] geeft gevolgd. In zoverre kon de minister het vragen van advies niet in redelijkheid achterwege laten. 2.3.3. Met betrekking tot de verplichte stage heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat deze geen deel uitmaakt van de opleiding, nu deze wordt gelopen nadat de opleiding tot arts-stomatoloog is afgerond. [appellant] heeft in zijn aanvraagformulier aangegeven dat hij, na het behalen van het diploma arts-stomatoloog op 4 juli 2002, gedurende een jaar een verplichte stage heeft gelopen bij het New Belgrade Healthcare Centre. Ter zitting heeft [appellant] medegedeeld dat deze kliniek is verbonden aan de Universiteit van Belgrado en dat de stage wordt afgesloten met drie examens aan de Universiteit van Belgrado. Naar [appellant] heeft gesteld, vormt deze stage een voorwaarde om zelfstandig als tandarts te kunnen werken in Servië. Het door de minister overgelegde advies van de CBGV van 26 april 2004, betrof een persoon die na het voltooien van zijn opleiding tandheelkunde aan de Universiteit van Belgrado een verplichte klinische internship van een jaar heeft volbracht. Deze verplichte klinische internship is blijkens het advies bij de nominale opleidingsduur van vijf jaren opgeteld, zodat de totale opleidingsduur in dat geval kwam op nominaal zes jaren. Zonder nadere motivering valt niet in te zien waarom de door [appellant] volbrachte verplichte stage, anders dan in het geval waarop het advies van 26 april 2004 ziet, niet behoort te worden opgeteld bij de nominale opleidingsduur. Daarbij acht de Afdeling van belang dat, anders dan het geval was in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 30 januari 2008 in zaak nr. 200702936/1, uit de door [appellant] overgelegde vertaling van het diploma arts-stomatoloog niet blijkt dat hij op grond van dat diploma zelfstandig het beroep van tandarts mag uitoefenen, zodat niet zonder meer kan worden volgehouden dat de gevolgde verplichte stage geen deel uitmaakt van de opleiding. Ook in zoverre kon de minister derhalve niet volstaan met het verwijzen naar de eerdere adviezen van de CBGV. 2.3.4. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de minister aan de Nuffic en de CBGV advies had behoren te vragen over de diplomawaardering van de door [appellant] gevolgde opleiding tot arts-stomatoloog en de waardering van de door hem gelopen stage (en masteropleiding). Door dit na te laten en te volstaan met de verwijzing naar eerdere adviezen van de CBGV heeft de minister zijn besluit onzorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd waarom de door [appellant] gevolgde opleiding niet nagenoeg gelijkwaardig is aan de Nederlandse opleiding Tandheelkunde noch vergelijkbaar is met ten minste vier jaren wetenschappelijk onderwijs. De rechtbank heeft dit niet onderkend. 2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Gelet hierop, behoeft hetgeen overigens is aangevoerd geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van de minister van 18 augustus 2006 alsnog gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. De minister dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. 2.5. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 september 2007 in zaak nr. 06/7708; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 18 augustus 2006, kenmerk DWJZ-2657140/14; V. veroordeelt de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport) aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VI. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport) aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 355,00 (zegge: driehonderdvijfenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. K.J.M. Mortelmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Bindels voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2008 85-502.