Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8322

Datum uitspraak2008-07-23
Datum gepubliceerd2008-07-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200708682/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 27 maart 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) [wederpartij] onder aanzegging van bestuursdwang gelast vóór 15 mei 2007 de dichtzetting van het balkon aan de achterzijde van de eerste etagewoning aan de [locatie] te [plaats] te verwijderen.


Uitspraak

200708682/1. Datum uitspraak: 23 juli 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, appellant, tegen de uitspraak in zaak nrs. 07/6821 en 07/7256 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 1 november 2007 in het geding tussen: [wederpartij], wonend te [woonplaats] en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. 1. Procesverloop Bij besluit van 27 maart 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) [wederpartij] onder aanzegging van bestuursdwang gelast vóór 15 mei 2007 de dichtzetting van het balkon aan de achterzijde van de eerste etagewoning aan de [locatie] te [plaats] te verwijderen. Bij besluit van 10 augustus 2007, aangevuld op 9 oktober 2007, heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 1 november 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het door [wederpartij] tegen het besluit van 10 augustus 2007 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 december 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 8 januari 2008. [wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juli 2008, waar het college, vertegenwoordigd door A.C. Visser, ambtenaar in dienst van de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. S.N. Mulder, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Op het uitpandige balkon aan de achterzijde van de woning is een uitbouw gebouwd. Niet in geschil is dat daarvoor geen bouwvergunning is verleend en dat derhalve in strijd is gehandeld met artikel 40 van de Woningwet, zodat het college bevoegd was terzake handhavend op te treden. 2.2. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd geen gebruik te maken van haar bevoegdheid om handhavend op te treden. Dit kan zich, naast het hier niet aan de orde zijnde geval van concreet uitzicht op legalisatie, voordoen indien handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.3. Het hoger beroep van het college is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat in dit geval handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden behoort te worden afgezien. Het betoogt dat geen sprake is van een overtreding van zeer geringe aard en ernst, zodat niet kon worden afgezien van handhavend optreden. 2.3.1. Dit betoog slaagt. De aanwezigheid van de uitbouw van de woning op het uitpandige balkon zonder de daartoe vereiste bouwvergunning kan, reeds gezien de ruimtelijke uitstraling daarvan, niet worden beschouwd als een overtreding van zeer geringe aard en ernst. De omstandigheden dat het bouwwerk vanaf de straatkant niet zichtbaar is en dat het reeds meer dan 20 jaar aanwezig is, vormen onvoldoende grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid had kunnen besluiten handhavend op te treden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 juni 2007 in zaak nr. 200606995/1) is, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, het enkele tijdsverloop, ongeacht de duur daarvan, geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college in redelijkheid van handhavend optreden had behoren af te zien. Verder is mede in aanmerking genomen dat het college niet eerder op de hoogte was van het bestaan van het bouwwerk en, naar het college te kennen heeft gegeven, in dit geval gerede vrees voor precedentwerking bestaat, nu ook op het balkon van het belendend perceel en ook elders in de gemeente soortgelijke bouwwerken zijn aangetroffen. Voorts kunnen de door de rechtbank relevant geoordeelde omstandigheden dat [wederpartij] de woning heeft gekocht in de veronderstelling dat het bouwwerk legaal was opgericht, wat daar ook van zij, en dat herstel in de oude toestand een ingrijpende verbouwing en aanzienlijke kosten met zich brengt, evenmin als dergelijke bijzondere omstandigheden worden beschouwd. Het had op de weg van [wederpartij] gelegen om zich bij aankoop van de woning ervan te vergewissen of een bouwvergunning voor het bouwwerk was verleend. Overigens kunnen en zullen de kosten van de bestuursdwang niet op [wederpartij] worden verhaald en is ook niet aannemelijk dat herstel in de oude toestand aanzienlijke kosten voor [wederpartij] met zich zal brengen, nu de buitenmuur aan de kant van het balkon niet is verwijderd toen de uitbouw werd opgericht. 2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de voorzieningenrechter zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [wederpartij] bij de voorzieningenrechter ingestelde beroep ongegrond verklaren. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 1 november 2007 in zaak nrs. 07/6821 en 07/7256; III. verklaart het door [wederpartij] bij die voorzieningenrechter ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W.D.M. van Diepenbeek, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Heusden voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2008 163-530.