Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8328

Datum uitspraak2008-07-23
Datum gepubliceerd2008-07-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200705194/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 6 maart 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) aan [appellante A] een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 39a van de Wet bodembescherming.


Uitspraak

200705194/1. Datum uitspraak: 23 juli 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellante A], gevestigd te [plaats], en [appellant B], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 6 maart 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) aan [appellante A] een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 39a van de Wet bodembescherming. Bij besluit van 12 juli 2007 heeft het college het door [appellante A] en [appellant B] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben [appellante A] en [appellant B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2007, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juni 2008, waar [appellant B] in persoon en bijgestaan door na te noemen advocaat en [appellante A], vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Meijs en ing. R.N.J. Willems, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Bij besluit van 24 oktober 2005, voor zover hier van belang, heeft het college ingestemd met een door [appellante A] ingediend saneringsplan als bedoeld in artikel 39 van de Wet bodembescherming. Bij besluit van 29 augustus 2006 heeft het college geweigerd in te stemmen met het door [appellante A] ingediende saneringsverslag als bedoeld in artikel 39c van de Wet bodembescherming. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de sanering van de bodem op de [locatie] te [plaats] niet volledig heeft plaatsgevonden, overeenkomstig het saneringsplan, maar dat een inpandige restverontreiniging is achtergebleven. Bij besluit van 13 februari 2007 heeft het college het door [appellante A] en [appellant B] tegen dat besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben [appellante A] en [appellant B] beroep ingesteld, omdat het besluit volgens hen ten onrechte aan [appellante A] was gericht, nu de eigendom van het perceel inmiddels was overgedragen aan [belanghebbende]. Bij uitspraak van 17 oktober 2007 (in zaak nr. 200701966/1; www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling dit beroep ongegrond verklaard. 2.2. Ingevolge artikel 39a van de Wet bodembescherming, voor zover hier van belang, voeren degene die de bodem saneert, alsmede degene die de sanering feitelijk uitvoert, de sanering uit overeenkomstig het saneringsplan waarmee door gedeputeerde staten is ingestemd, en overeenkomstig de voorschriften die aan de instemming zijn verbonden. 2.3. Het college heeft een last onder dwangsom opgelegd, inhoudende dat [appellante A] binnen een termijn van 8 weken na verzending van het besluit de daadwerkelijke sanering (van grond en grondwater) conform het saneringsplan dient voort te zetten totdat de saneringsdoelstelling is bereikt, op verbeurte van een dwangsom ten bedrage van € 15.000 per week, met een maximum van € 75.000. 2.4. [appellante A] en [appellant B] betogen dat het college niet bevoegd is om op grond van artikel 39a van de Wet bodembescherming tot toepassing van bestuurlijke handhavingsmaatregelen over te gaan. Dit artikel bevat volgens [appellante A] en [appellant B] geen zelfstandige verplichting om te saneren, maar regelt volgens hen de wijze van uitvoering als er feitelijk wordt gesaneerd. Ingrijpen ten aanzien van de wijze van uitvoering is niet aan de orde, nu feitelijk geen sanering wordt uitgevoerd, aldus [appellante A] en [appellant B]. Een opvatting volgens welke het artikel niet alleen de wijze van uitvoering regelt, zou er volgens [appellante A] en [appellant B] toe leiden dat artikel 39a van de Wet bodembescherming een zelfstandige verplichting tot sanering kan bevatten voor derden die de sanering slechts feitelijk uitvoeren. Voor een verplichting tot sanering door [appellante A] zou volgens [appellante A] en [appellant B], gelet op de gewijzigde omstandigheden, jegens haar eerst een nieuw besluit met betrekking tot de saneringsverplichting zelf moeten worden genomen. In dit geval ligt een saneringsbevel aan [belanghebbende] echter meer in de rede, aldus [appellante A] en [appellant B]. 2.4.1. De Afdeling overweegt dat, nadat een saneringsplan is ingediend en hiermee door het college van gedeputeerde staten is ingestemd, de sanering ingevolge artikel 39a van de Wet bodembescherming overeenkomstig dit plan dient te worden uitgevoerd. De opvatting dat deze bepaling voor degene die de bodem saneert geen verplichting inhoudt om uitvoering te geven aan het saneringsplan, vindt geen steun in de wet. 2.5. [appellante A] en [appellant B] betogen dat bij het primaire besluit en het bestreden besluit ten onrechte [appellante A] als overtreder van artikel 39a van de Wet bodembescherming is aangemerkt. Zij voert in dit kader aan dat [appellante A] niet meer kan worden aangemerkt als degene die de bodem saneert, omdat de eigendom van het perceel [locatie] op 9 mei 2006 is overgedragen aan [belanghebbende. Bij overeenkomst is vastgelegd dat de sanering van de restverontreiniging voor rekening en risico van [belanghebbende] is, in verband waarmee de koopprijs is verminderd. Deze overeenkomst maakt deel uit van de akte van levering van het perceel. 2.5.1. Het college betoogt dat [appellante A] in haar hoedanigheid van indiener van het saneringsplan en geadresseerde van het besluit tot instemming daarmee, dient te worden aangemerkt als degene die de bodem saneert en daarom als overtreder van artikel 39a van de Wet bodembescherming. In dit verband voert het college aan dat door haar en [belanghebbende] geen verzoek is gedaan tot wijziging van de tenaamstelling van het besluit tot instemming met het saneringsplan en [belanghebbende] evenmin een nieuw saneringsplan heeft ingediend. De eigendomsoverdracht van het desbetreffende perceel aan [belanghebbende]en bedoelde civielrechtelijke overeenkomst beïnvloeden niet wie degene is die de bodem saneert in de zin van de Wet bodembescherming, aldus het college. 2.5.2. Ingevolge artikel 39a van de Wet bodembescherming rust op degene die de bodem saneert de verplichting om uitvoering te geven aan het saneringsplan. Zoals de Afdeling heeft overwogen met betrekking tot de frase "degene die de bodem saneert" in artikel 44 van de Wet bodembescherming (oud) (uitspraak van 16 april 2003 in zaak nr. 200204464/1; www.raadvanstate.nl), voor zover hier van belang, hoeft degene die de bodem saneert niet noodzakelijkerwijs de eigenaar van de betrokken grond te zijn. Volgens de memorie van toelichting op artikel 39a van de Wet bodembescherming is de saneerder degene die het saneringsplan heeft ingediend (TK 2003-2004, 29 462, nr. 3, p. 31). Vast staat dat [appellante A] een saneringsplan heeft ingediend en dat het besluit tot instemming met het saneringsplan dienovereenkomstig tot haar is gericht. Ook staat vast dat [belanghebbende] geen nieuw saneringsplan heeft ingediend. [appellante A] en [appellant B] en [belanghebbende] hebben het college niet verzocht [belanghebbende] als geadresseerde van het besluit tot instemming met het saneringsplan aan te merken. Gelet hierop heeft het college zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat [appellante A] moet worden aangemerkt als degene die de bodem saneert als bedoeld in artikel 39a van de Wet bodembescherming. 2.6. Niet bestreden is dat het saneringsplan niet volledig is uitgevoerd. De conclusie is dat [appellante A] in strijd heeft gehandeld met artikel 39a van de Wet bodembescherming, zodat het college terzake handhavend jegens haar kon optreden. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.7. Volgens [appellante A] en [appellant B] dient er, gelet op de gewijzigde omstandigheden inzake de eigendom en feitelijke staat van het perceel en het aanmerkelijke tijdsverloop, voor een herbeoordeling van de situatie en een nieuwe saneringsopzet te worden gekozen. 2.7.1. De Afdeling overweegt dat, indien volgens degene die de bodem saneert een nieuw saneringsplan of wijzigingen van het saneringsplan noodzakelijk zijn, het aan deze is een nieuw plan in te dienen of wijzigingen overeenkomstig artikel 39, vierde lid, van de Wet bodembescherming te melden. Niet gebleken is dat een nieuw plan is ingediend of wijzigingen zijn gemeld. Dat volgens [appellante A] en [appellant B] een nieuwe saneringsopzet noodzakelijk is, vormt geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan van het college kan worden gevergd af te zien van de toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen. 2.8. [appellante A] en [appellant B] betogen dat de begunstigingstermijn te kort is. Het valt volgens hen niet in te zien waarom het door [belanghebbende] aangekondigde overleg tussen [belanghebbende] en het college niet kan worden afgewacht. Bovendien mag van het college worden verwacht dat het daarnaar bij [belanghebbende] informeert. 2.8.1. Het college betoogt dat volgens de gestelde begunstigingstermijn de verbeurte van dwangsommen kan worden voorkomen als binnen 8 weken is gestart met de voortzetting van de sanering. Onder start dient volgens het college te worden verstaan het moment dat [appellante A] heeft aangetoond dat de sanering weer is gestart dan wel de noodzakelijke voorbereidingen zijn getroffen om de sanering daadwerkelijk weer op te pakken, waarbij kan worden gedacht aan een opdrachtbevestiging inclusief startdatum aan de uitvoerende partij. 2.8.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college een termijn van 8 weken voldoende mogen achten om de sanering voort te zetten door ten minste de noodzakelijke voorbereidingen te treffen om de sanering daadwerkelijk weer op te pakken. Het college heeft dan ook in redelijkheid een begunstigingstermijn van 8 weken kunnen stellen. Een eventueel overleg tussen het college en [belanghebbende] kan hierbij geen rol spelen. Deze beroepsgrond faalt. 2.9. Volgens [appellante A] en [appellant B] staat de hoogte van de te verbeuren dwangsom niet in verhouding tot de saneringskosten, die volgens hen zijn berekend op € 20.000. 2.9.1. Het college betoogt dat het bij de bepaling van de hoogte van het bedrag de ernst van de overtreding in aanmerking heeft genomen, alsmede de kosten die moeten worden gemaakt om de overtreding te beëindigen, waarbij ondermeer moet worden gedacht aan de kosten voor het plaatsen van peilbuizen, het aanleggen van drainage, graafwerkzaamheden, afvoeren van grond, bemonstering, het analyseren van monsters, het opstellen van rapportages, het opstellen van vergunningaanvragen. Verder betoogt het college dat de overtreding geen economisch voordeel mag opleveren en de dwangsom een prikkel moet zijn om de overtreding ook daadwerkelijk te beëindigen. 2.9.2. De Afdeling ziet, gelet op het betoog van het college, geen grond voor het oordeel dat het vastgestelde bedrag niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. 2.10. Het beroep is ongegrond. 2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en drs. H. Borstlap, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat. De voorzitter is verhinderd de uitspraak w.g. Kuipers te ondertekenen. ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2008 271-539.