Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8329

Datum uitspraak2008-07-23
Datum gepubliceerd2008-07-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200705752/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 15 juli 2005 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een agrarisch bedrijf met varkens en de opslag en verwerking van bijproducten aan de [locatie 1] en [locatie 2] te [plaats].


Uitspraak

200705752/1. Datum uitspraak: 23 juli 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 15 juli 2005 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een agrarisch bedrijf met varkens en de opslag en verwerking van bijproducten aan de [locatie 1] en [locatie 2] te [plaats]. Bij uitspraak van 17 mei 2006 in zaak nr. 200507733/1 heeft de Afdeling het tegen het besluit van 15 juli 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Bij besluit van 22 juni 2007 heeft het college aan [vergunninghouder] opnieuw een revisievergunning verleend voor eerder genoemd agrarisch bedrijf. Dit besluit is op 2 juli 2007 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 augustus 2007, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 11 september 2007. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. I.L. van Geel, advocaat te Deurne, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.M. van den Boom, werkzaam bij het Samenwerkingsverband Regio Eindhoven, en ing. W. Michels, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft. 2.2. [appellant] betoogt dat het college de varkenshouderij aan de [locatie 1] en [locatie 2] en de varkenshouderij aan de [locatie 3], welke eveneens door [vergunninghouder] wordt geëxploiteerd, ten onrechte niet heeft aangemerkt als één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Hiertoe voert hij aan dat het bedrijf aan de [locatie 3] op 125 meter, dus op korte afstand, van de vergunde inrichting aan de [locatie 1] en [locatie 2] ligt, de bedrijven voorheen gezamenlijk waren vergund en thans slechts formele scheidingen zijn aangebracht. Dat de varkenshouderijen door verschillende rechtspersonen worden geëxploiteerd, leidt volgens [appellant] niet tot de conclusie dat het om twee inrichtingen gaat. Daartoe is volgens hem van belang dat [vergunninghouder] eigenaar is van alle bedrijfslocaties en dus zeggenschap over deze locaties heeft. Voorts vindt volgens [appellant] transport van varkens tussen de varkenshouderijen plaats, worden transportmiddelen op de diverse locaties ingezet, en wordt gedurende arbeidsintensieve periodes personeel tussen de locaties uitgewisseld. Volgens [appellant] miskent het college verder dat de weegbrug, behorende bij het bedrijf aan de [locatie 3], geen voorziening van algemene aard is. Volgens [appellant] heeft het college aldus aan het bestreden besluit geen zorgvuldig onderzoek ten grondslag gelegd. 2.2.1. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. 2.2.2. De Afdeling heeft in de uitspraak van 17 mei 2006 overwogen dat het college het besluit van 15 juli 2005 in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid. Daartoe heeft de Afdeling van belang geacht dat het college geen nader onderzoek heeft gedaan ter onderbouwing van zijn standpunt dat tussen de locatie [locatie 1], [locatie 2] en de [locatie 3] geen technische, organisatorische of functionele bindingen aanwezig zijn, doch uitsluitend is uitgegaan van de bij de aanvraag overgelegde stukken. 2.2.3. Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het bedrijf aan de [locatie 1] en [locatie 2] niet één inrichting vormt met het bedrijf aan de [locatie 3]. Hiertoe heeft het college de bij brieven van 11 juli en 18 juli 2006 door [vergunninghouder] overgelegde documenten over onder meer de administratie en financiële zaken van beide bedrijven van belang geacht. Voorts heeft het college op 22 augustus 2006 ter plaatse onderzoek verricht. Door het college is vastgesteld dat de bedrijven worden geëxploiteerd door verschillende rechtspersonen, de financiële en zakelijke administratie gescheiden is en dat de werkzaamheden op beide bedrijven gescheiden van elkaar worden uitgevoerd. Verder heeft het college geconstateerd dat tussen beide bedrijven geen gezamenlijke voorzieningen aanwezig zijn. Weliswaar is het college gebleken dat het transport voor het ophalen van gespeende biggen en mest voor beide bedrijven wordt verzorgd door [vergunninghouder], doch deze transportbewegingen worden bij het desbetreffende bedrijf in rekening gebracht. De weegbrug bij de varkenshouderij aan de [locatie 3] is een voorziening van algemene aard die geen technische binding vormt tussen de varkenshouderijen, aldus het college. 2.2.4. Hoewel de varkenshouderij aan de [locatie 1] en [locatie 2] hemelsbreed op korte afstand van de varkenshouderij aan [locatie 3] is gelegen, is niet gebleken dat tussen beide varkenshouderijen, technische, organisatorische en/of functionele bindingen bestaan. Hiertoe is de uitkomst van het aanvullend onderzoek, onder meer ter plaatse, dat het college na de uitspraak van 17 mei 2006 heeft verricht, van belang. Hetgeen [appellant] aanvoert, geeft geen grond voor het oordeel dat dit onderzoek onzorgvuldig is geweest. De beroepsgrond faalt. 2.3. [appellant] betoogt dat het college de milieu-effecten van de varkenshouderij aan de [locatie 3] ten onrechte niet heeft betrokken bij de beantwoording van de vraag of op grond van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 een milieu-effectrapportage moet worden opgesteld en bij de beantwoording van de vraag of de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden aan vergunningverlening in de weg staat. In aanmerking genomen hetgeen in rechtsoverweging 2.2.4 is overwogen, faalt de beroepsgrond. 2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe. 2.5. [appellant] betoogt dat het college de gevraagde vergunning had moeten weigeren omdat de huidige stalsystemen niet direct voldoen aan het vereiste dat de beste beschikbare technieken worden toegepast. 2.5.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de in de bestaande stallen toegepaste huisvestingssystemen de beste beschikbare technieken zijn. Hiertoe heeft het college de in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit huisvesting) opgenomen overgangstermijnen, die gelden voor het toepassen van emissiearme stalsystemen bij bestaande stallen, van belang geacht. 2.5.2. De Afdeling overweegt onder verwijzing naar haar uitspraak van 11 juli 2007 in zaak nr. 200609287/1 (www.raadvanstate.nl) dat het college met de enkele verwijzing naar de overgangstermijnen die in het - ten tijde van het bestreden besluit nog niet in werking getreden - Besluit huisvesting zijn genoemd ontoereikend heeft gemotiveerd waarom de bij het bestreden besluit vergunde stalsystemen in de bestaande stallen de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken zijn. Het bestreden besluit is, reeds daarom, in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Deze beroepsgrond slaagt. 2.6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. 2.7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 22 juni 2007, kenmerk 1307620; III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 674,38 (zegge: zeshonderdvierenzeventig euro en achtendertig cent) waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; IV. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat. w.g. Hennekens w.g. Van Leeuwen voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2008 373-491.