Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8331

Datum uitspraak2008-07-23
Datum gepubliceerd2008-07-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200707561/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 27 juni 2006 heeft het college van gedeputeerde staten van Zeeland (hierna: het college) een aanvraag van het Calvijn College om een subsidie voor een zogenoemde reboundvoorziening, een bovenschoolse kortstondige onderwijsopvang voor leerlingen in het voortgezet onderwijs in een crisissituatie, afgewezen.


Uitspraak

200707561/1. Datum uitspraak: 23 juli 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: het Calvijn College, gevestigd te Goes, appellant, tegen de uitspraak in zaak nr. 06/1342 van de rechtbank Middelburg van 19 september 2007 in het geding tussen: het Calvijn College en het college van gedeputeerde staten van Zeeland. 1. Procesverloop Bij besluit van 27 juni 2006 heeft het college van gedeputeerde staten van Zeeland (hierna: het college) een aanvraag van het Calvijn College om een subsidie voor een zogenoemde reboundvoorziening, een bovenschoolse kortstondige onderwijsopvang voor leerlingen in het voortgezet onderwijs in een crisissituatie, afgewezen. Bij besluit van 31 oktober 2006 heeft het college het daartegen door het Calvijn College gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 september 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen door het Calvijn College ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft het Calvijn College bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 oktober 2007, hoger beroep ingesteld. Het Calvijn College heeft het hoger beroep bij brief van 7 december 2007 aangevuld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het college heeft een nader stuk ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juni 2008, waar het Calvijn College, vertegenwoordigd door mr. J.J. Slump, advocaat te Rotterdam, vergezeld door C. Giljam, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J. Jacobse, advocaat te Middelburg, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 3 van de Algemene Subsidieverordening Zeeland 2002, zoals deze verordening ten tijde van belang luidde, beslist het college over het verlenen, wijziging, intrekking of beëindigen van een subsidie. Ingevolge artikel 8, eerste lid, voor zover thans van belang, kan een instelling in aanmerking komen voor subsidie, indien wordt voldaan aan de bepalingen van door provinciale staten vastgestelde besluiten. 2.2. Ter uitvoering van de door provinciale staten vastgestelde Zorgvisie Zeeland 2004-2008 en Sociale Agenda Zeeland 2005-2008 heeft het college de Beleidsprogrammering Sociale Zorg 2005-2008 (hierna: de Beleidsprogrammering) met als bijlage de Subsidiecriteria Beleidsprogrammering Sociale Zorg (hierna: de Subsidiecriteria) opgesteld. 2.2.1. Volgens hoofdstuk 4 van de Beleidsprogrammering heeft deze, voor zover thans van belang, als doelstelling het scheppen van betere voorwaarden voor een veilige, gezonde en dynamische leefomgeving voor jeugdigen in Zeeland door - onder meer - het stimuleren van een sluitende samenwerkingsketen die schooluitval en schoolverzuim voorkomt. Subsidieverlening is mogelijk voor projecten en activiteiten die bijdragen aan het bereiken van deze doelstelling. 2.2.2. Volgens artikel 15 van de Subsidiecriteria moeten in een project alle en anders zoveel mogelijk bij de desbetreffende problematiek betrokken partijen samenwerken. In het projectvoorstel moet worden aangegeven hoe de verdeling van inbreng en verantwoordelijkheid tussen partijen is. Volgens artikel 45, eerste lid, kan het college bij het verlenen van subsidie ontheffing verlenen van deze beleidsregels als onverkorte toepassing daarvan naar het oordeel van het college tot onbillijkheden of bijzondere hardheden zou leiden. 2.3. Bij brief van 7 december 2005 hebben drie regionale samenwerkingsverbanden voor het voortgezet onderwijs in de regio's Walcheren, Oosterscheldegebied en Zeeuws-Vlaanderen gezamenlijk verzocht om subsidie voor een reboundvoorziening. Bij besluit van 30 mei 2006 heeft het college deze aanvraag ingewilligd. Onder verwijzing naar dit besluit en artikel 15 van de Subsidiecriteria heeft het college de aanvraag van het Calvijn College afgewezen op de grond dat het streven naar een sluitende samenwerkingsketen van scholen in een algemene voorziening zich verzet tegen het verlenen van subsidie aan een school die niet aan een algemene voorziening deelneemt. 2.4. Het Calvijn College betwist het oordeel van de rechtbank dat het beleid van het college niet onredelijk is. Volgens het Calvijn College heeft het beleid onvoldoende oog voor aanvragen gericht op een specifieke confessionele doelgroep zoals de zijne en het in de Wet op het voortgezet onderwijs (hierna: de WVO) voorziene landelijk samenwerkingsverband van, in dit geval, reformatorische scholen, waarbij het Calvijn College is aangesloten, en is de samenwerkingseis niet adequaat. 2.4.1. Dat in het kader van het toepasselijke beleidsprogramma niet specifiek rekening wordt gehouden met de levensbeschouwelijke of confessionele grondslag van de aanvrager is niet onredelijk. Het gaat hier immers om een provinciale subsidie die haar basis vindt in provinciaal beleid op het terrein van algemene sociale zorg. Ook de eis van een sluitende samenwerkingsketen, gesteld met het oog op algemene toegankelijkheid en efficiëntie, gaat de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. Aan het in het kader van het onderwijsbeleid van rijkswege op grond van artikel 10h van de WVO voorziene landelijk samenwerkingsverband komt geen beslissende betekenis toe, nu het hier gaat om de eis van regionale samenwerking in het kader van provinciaal beleid op het terrein van sociale zorg dat losstaat van het onderwijsbeleid van rijkswege. Dat het college die samenwerking voorstaat tussen verschillende scholen, is evenmin onredelijk. Samenwerking met volgens het Calvijn College meer voor de hand liggende partners als jeugdzorg, GGD, politie, justitie en anderen, vormt onvoldoende waarborg voor de door het college gewenste algemene toegang en draagt het door het college ongewenste risico van inefficiëntie door versnippering in zich. Het beroep van het Calvijn College slaagt in zoverre niet. 2.5. De grief van het Calvijn College dat onjuiste toepassing is gegeven aan het beleid, treft evenmin doel. Voor zover hetgeen in dit verband is aangevoerd, in het verlengde ligt van tegen het beleid aangevoerde bezwaren, is er - nu het beleid hiervoor niet onredelijk is beoordeeld - geen grond voor de conclusie dat geen juiste toepassing is gegeven aan - in het bijzonder de artikelen 12 en 15 van - het beleid. Het betoog van het Calvijn College dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat, gezien de bijzondere omstandigheden van het geval, onverkorte toepassing van de beleidsregels tot onbillijkheden of bijzondere hardheden, als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de Subsidiecriteria, zal leiden, faalt evenzeer. Niet met voldoende concrete gegevens is onderbouwd dat van het Calvijn College redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat het met andere scholen in een algemene reboundvoorziening samenwerkt. Tevens is van belang dat de desbetreffende leerlingen in beginsel slechts gedurende een relatief korte periode in deze voorziening verblijven. Dat het Calvijn College, naar het heeft gesteld, voldoende leerlingen heeft om zelfstandig een bijzondere reboundvoorziening in de provincie Zeeland in stand te houden, leidt, gelet op het in artikel 15 van de Subsidiecriteria neergelegde uitgangspunt van samenwerking tussen de betrokken partijen, niet tot een ander oordeel. 2.6. Het Calvijn College betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aan drie regionale samenwerkingsverbanden apart verleende subsidie de beoogde samenwerking tussen deze samenwerkingsverbanden niet doorbreekt en dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld en onvoldoende heeft gemotiveerd dat een bijzondere voorziening geen onderdeel van de keten kan uitmaken. 2.6.1. Dat het college drie regionale samenwerkingsverbanden waaraan een subsidie voor een reboundvoorziening is verleend, om redenen van praktische aard afzonderlijk geldbedragen heeft verstrekt, laat onverlet dat, naar het college ter zitting van de rechtbank onweersproken heeft gesteld, de aldus verstrekte geldbedragen voor dezelfde algemene reboundvoorziening met drie locaties voor de gehele provincie bestemd waren. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Omdat het Calvijn College een bijzondere reboundvoorziening op provinciaal niveau voor reformatorische leerlingen wenst, is tegen de achtergrond van het gevoerde beleid voldoende gemotiveerd dat de door het Calvijn College gewenste bijzondere voorziening geen onderdeel van de voorziening van de drie regionale samenwerkingsverbanden kan uitmaken. Het betoog faalt. 2.7. Het Calvijn College betoogt vervolgens dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, voor zover een reboundvoorziening een vorm van onderwijs is, het weigeren van de gevraagde subsidie niet leidt tot een door artikel 23 van de Grondwet verboden beperking van het recht en de mogelijkheid het onderwijs zelf in te richten. Daartoe voert het Calvijn College aan dat de rechtbank heeft miskend dat de in het zevende lid van deze bepaling neergelegde financiële gelijkstelling tussen openbaar en bijzonder onderwijs mede op het voortgezet onderwijs betrekking heeft en dat het weigeren van de gevraagde subsidie ertoe zal leiden dat het Calvijn College, bij gebreke van de daartoe benodigde financiële middelen, de gewenste bijzondere voorziening niet zal kunnen realiseren. 2.7.1. Voor zover de gewenste bijzondere reboundvoorziening een vorm van onderwijs als bedoeld in artikel 23, zevende lid, van de Grondwet is, laat dit onverlet dat de aanvraag van het Calvijn College niet tot bekostiging als bedoeld in deze bepaling kan leiden, aangezien het college niet krachtens de onderwijswetgeving tot het verlenen van de gevraagde subsidie is gehouden. Dat betekent dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college, dat in het gevoerde subsidiebeleid geen onderscheid tussen openbare en bijzondere scholen heeft gemaakt, door het afwijzen van de aanvraag in strijd met artikel 23, zevende lid, van de Grondwet heeft gehandeld. Het betoog faalt. 2.8. Het Calvijn College betoogt ten slotte dat de weigering subsidie te verlenen voor een bijzondere reboundvoorziening in strijd met artikel 2 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: het Eerste Protocol) is. 2.8.1. Ingevolge deze bepaling mag niemand het recht op onderwijs worden ontzegd. Bij de uitoefening van alle functies die de Staat in verband met de opvoeding en het onderwijs op zich neemt, eerbiedigt de Staat het recht van ouders om zich van die opvoeding en van dat onderwijs te verzekeren, die overeenstemmen met hun eigen godsdienstige en filosofische overtuigingen. 2.8.2. Voor zover de door het Calvijn College gevraagde bijzondere reboundvoorziening een vorm van onderwijs als bedoeld in artikel 2 van het Eerste Protocol is, laat dit onverlet dat uit deze bepaling, in de omstandigheden als eerder genoemd, geen positieve verplichting voor het college voortvloeit om subsidie voor het realiseren van deze voorziening te verlenen. Voorts is niet in geschil dat leerlingen van het Calvijn College een gelijk recht op toegang tot de algemene reboundvoorziening hebben. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in strijd met artikel 2 van het Eerste Protocol heeft gehandeld. Het betoog faalt. 2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat. w.g. Van Dijk      w.g. Hazen voorzitter          ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2008 452.