Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8333

Datum uitspraak2008-07-23
Datum gepubliceerd2008-07-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200707046/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 11 juli 2005 (lees: 11 juli 2006) heeft het college van burgemeester en wethouders van Montfoort (hierna: het college) naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van [verzoeker] [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast het bijgebouw op het perceel [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen dan wel aan te passen conform de bij dat besluit gevoegde tekening.


Uitspraak

200707046/1. Datum uitspraak: 23 juli 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nr. 07/287 van de rechtbank Utrecht van 21 augustus 2007 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Montfoort. 1. Procesverloop Bij besluit van 11 juli 2005 (lees: 11 juli 2006) heeft het college van burgemeester en wethouders van Montfoort (hierna: het college) naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van [verzoeker] [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast het bijgebouw op het perceel [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen dan wel aan te passen conform de bij dat besluit gevoegde tekening. Bij besluit van 19 december 2006 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 augustus 2007, verzonden op 22 augustus 2007, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 oktober 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 24 oktober 2007. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het college en [appellant] hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door ing. G.C.M. Verkley, en het college, vertegenwoordigd door A. den Braven, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [verzoeker], bijgestaan door mr. O.W. Wagenaar, als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Het verzoek van [appellant] om vergoeding van de door hem geleden schade ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, is eerst ter zitting door hem gedaan. Dit is in strijd met een goede procesorde en kan reeds daarom niet worden ingewilligd. 2.2. Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet (hierna: de Ww), is in afwijking van artikel 40, eerste lid, geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis, waarbij tevens voorschriften kunnen worden gegeven omtrent het gebruik van het bouwwerk of de standplaats. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb) wordt, behoudens in gevallen als bedoeld in artikel 4, als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de wet aangemerkt: het bouwen van een op de grond staand bijgebouw van één bouwlaag of een op de grond staande overkapping van één bouwlaag bij een bestaande woning of bestaand woongebouw, dat of die strekt tot vergroting van het woongenot, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken: 1° gebouwd op: a) het achtererf op meer dan 1 m van de weg of het openbaar groen, of b) een niet naar de weg of het openbaar groen gekeerd zijerf op meer dan 1 m van het voorerf, en c) indien de bruto-oppervlakte van het bijgebouw of de overkapping meer is dan 10 m²: meer dan 1 m van het naburige erf, 4° de totale bruto-oppervlakte van de op het erf aanwezige bouwvergunningsvrij gebouwde bijgebouwen en overkappingen minder bedraagt dan 30 m². 2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwwerk op het perceel bestaat uit twee afzonderlijke bijgebouwen die elk een bruto-oppervlakte hebben van 10 m² en daarmee bouwvergunningsvrij zijn ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, aanhef en sub 1, aanhef en onder c, van het Bblb. Hiertoe voert hij aan dat de bergingen elk een eigen ingang hebben en van elkaar zijn gescheiden door een wand die van hetzelfde materiaal is gemaakt als de overige wanden van de bergingen. 2.3.1. Dit betoog faalt. Het bouwwerk op het perceel, dat in het besluit van 11 juli 2006 wordt omschreven als bijgebouw, is door een scheidingswand onderverdeeld in twee ruimten van elk 10 m² die allebei een eigen ingang hebben. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bouwwerk, mede vanwege de ruimtelijke uitstraling daarvan, dient te worden beschouwd als één bijgebouw met een oppervlakte van 20 m². Dat daarin door [appellant] twee ingangen en een scheidingswand zijn aangebracht maakt dat niet anders. Ter onderscheiding van de zaak, waarbij de Afdeling op 14 mei 2008 uitspraak deed met nummer 200706863/1 wijst de Afdeling erop dat de omstandigheden in die zaak niet dezelfde waren als in de onderhavige zaak, omdat in die zaak een deel van het bouwwerk was te beschouwen als uit- of aanbouw van een woning (een keuken toegankelijk vanuit de woning) en een ander deel als bijgebouw was aan te merken. Beide delen waren daarom in de zaak wel als zelfstandig vergunningsvrij aan te merken. In dit geval is evenwel het bijgebouw niet aan te merken als een bouwvergunningsvrij bouwwerk als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, sub 1, aanhef en onder c, van het Bblb. Het heeft immers een grotere oppervlakte dan 10 m² en is daarnaast binnen 1 m van het naburige erf gebouwd. 2.4. De conclusie is derhalve dat is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Ww, zodat het college terzake handhavend kon optreden. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.5. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat er bijzondere omstandigheden bestaan op grond waarvan het college in redelijkheid had behoren af te zien van handhavend optreden. Van concreet zicht op legalisering is geen sprake, nu het college bij besluit van 20 februari 2006 vrijstelling en bouwvergunning voor het bijgebouw heeft geweigerd en [appellant] zijn bezwaar tegen dit besluit heeft ingetrokken, zodat dat besluit in rechte onaantastbaar is geworden. Ook de door [appellant] aangevoerde omstandigheid dat het college gedurende een periode van tien jaren niet handhavend is opgetreden, is geen bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 juni 2007 in zaak nr. 200606995/1) is het enkele tijdsverloop, ongeacht de duur daarvan, geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college in redelijkheid van handhavend optreden had behoren af te zien. Voorts kan, anders dan [appellant] betoogt, de door de vorige eigenaar van het perceel [locatie 2] schriftelijk gegeven toestemming om het bijgebouw in stand te laten evenmin als een dergelijke omstandigheid worden aangemerkt. Het college heeft het algemeen belang dat is gediend bij het treffen van handhavingsmaatregelen, gezien de aard en ernst van de afwijking van de voorschriften, in redelijkheid kunnen laten prevaleren boven het belang dat is gediend bij het in stand laten van het bijgebouw. 2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat. w.g. Polak                                    w.g. Van Heusden lid van de enkelvoudige kamer          ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2008 163-543.