Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8334

Datum uitspraak2008-07-23
Datum gepubliceerd2008-07-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200707197/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 21 juni 2006 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) het verzoek van [appellant] om als exameninstelling klein vaarbewijs te worden aangewezen afgewezen.


Uitspraak

200707197/1. Datum uitspraak: 23 juli 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nr. 06/2622 van de rechtbank Leeuwarden van 3 september 2007 in het geding tussen: appellant en de minister van Verkeer en Waterstaat. 1. Procesverloop Bij besluit van 21 juni 2006 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) het verzoek van [appellant] om als exameninstelling klein vaarbewijs te worden aangewezen afgewezen. Bij besluit van 20 oktober 2006 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 3 september 2007, verzonden op 4 september 2007, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 oktober 2007, hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2007, waar [appellant], in persoon, en de minister, vertegenwoordigd door mr. dr. J.R.C. Tieman, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. In artikel 22, eerste lid, van de Binnenschepenwet is aan de minister de bevoegdheid gegeven instellingen of personen aan te wijzen, die bevoegd zijn tot het afnemen van examens ter verkrijging van een klein vaarbewijs. Bij het Besluit aanwijzing exameninstellingen klein vaarbewijs van 4 december 2001 (Stcrt. 2001, 240) (hierna: het aanwijzingsbesluit 2001) worden als instellingen, bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de Binnenschepenwet, belast met het afnemen van examens ter verkrijging van een klein vaarbewijs, voor de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2006 aangewezen: - Koninklijke Nederlandse Bond tot het Redden van Drenkelingen te IJmuiden; - Koninklijke Nederlandse Motorboot Club te Nieuwegein; - Koninklijke Nederlandse Toeristenbond ANWB te Den Haag (hierna: ANWB); - Koninklijk Nederlands Watersport Verbond te Bunnik; - Nederlandse Waterski Bond te Amsterdam. Met ingang van 1 januari 2007 geldt het Besluit aanwijzing exameninstelling klein vaarbewijs 2007 van 8 december 2006 (Stcrt. 2006, nr. 246) (hierna: het aanwijzingsbesluit 2007). Ingevolge artikel 2 van dat besluit wordt de stichting Stichting Vaarbewijs- en Marifoonexamens (hierna: de stichting VAMEX) aangewezen als exameninstelling bevoegd tot het afnemen van examens ter verkrijging van een klein vaarbewijs voor de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2011 en voert zij daarbij de taken uit zoals omschreven in de artikelen 13 tot en met 22 van het Besluit vaarbewijzen binnenvaart en het Reglement examens klein vaarbewijs. 2.2. Bij het besluit op bezwaar van 20 oktober 2006 heeft de minister de afwijzing van het verzoek van [appellant] gehandhaafd. Hieraan heeft de minister zijn beleid, neergelegd in de Nota contouren vernieuwd systeem examinering klein vaarbewijs (hierna: de contourennota), ten grondslag gelegd, waarin ervoor is gekozen om het huidige systeem van examinering klein vaarbewijs te verbeteren in plaats van nieuwe exameninstellingen aan te wijzen. In dat verband is ervoor gekozen om het aantal exameninstellingen te beperken en de toezichtmogelijkheden daarop te vergroten en wordt in het nieuwe systeem slechts de stichting VAMEX als exameninstelling aangewezen, aldus de minister. In het nieuwe systeem dienen de bij de stichting VAMEX aangesloten watersportbonden hun opleidingsactiviteiten te staken, waardoor volgens de minister enerzijds is tegemoetgekomen aan het bezwaar van [appellant] met betrekking tot concurrentievervalsing door de watersportbonden en anderzijds de ministeriële verantwoordelijkheid ten aanzien van de stichting VAMEX als zelfstandig bestuursorgaan beter is ingevuld. De minister heeft zich ten slotte op het standpunt gesteld dat op goede praktische gronden is gewacht op de uitkomsten van het beleidsproces alvorens een besluit op het verzoek van [appellant] te nemen. 2.3. [appellant] komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de minister in redelijkheid heeft kunnen weigeren hem als exameninstelling klein vaarbewijs aan te wijzen. Hiertoe betoogt hij dat de rechtbank ten onrechte geen dan wel onvoldoende rekening heeft gehouden met de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het CBb) van 24 maart 2006 in zaak nr. 05/112, waarin het CBb als zijn oordeel heeft uitgesproken dat niet is gebleken van een objectieve rechtvaardiging voor het door [appellant] ondervonden concurrentienadeel dat volgt uit het feit dat de watersportbonden, anders dan [appellant], tevens examens basiscertificaat marifonie en module GMDSS-B mogen afnemen. Naar aanleiding van deze uitspraak is hem namens de minister van Economische Zaken alsnog toestemming verleend voor het afnemen van deze examens, aldus [appellant]. In dit verband heeft [appellant] erop gewezen dat ter zake van het afnemen van examens klein vaarbewijs nog steeds sprake is van concurrentievervalsing, aangezien de ANWB nog steeds opleidingen klein vaarbewijs verzorgt. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de minister gedurende het beleidsproces bij hem de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat hij als exameninstelling klein vaarbewijs zou kunnen worden aangewezen en dat hij daarom geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek. Voorts heeft de minister hem niet volledig van de beleidsontwikkelingen op de hoogte gehouden, aldus [appellant]. 2.3.1. Ter zake van het aanwijzen van exameninstellingen klein vaarbewijs heeft de minister ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Binnenschepenwet een discretionaire bevoegdheid die door de bestuursrechter terughoudend wordt getoetst. In de in juni 2006 vastgestelde en ten tijde van de besluiten van de minister geldende contourennota heeft de minister aan deze bevoegdheid nadere invulling gegeven. Volgens de contourennota wordt slechts één exameninstelling klein vaarbewijs, zijnde de stichting VAMEX, aangewezen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, kan het in de contourennota neergelegde beleid niet kennelijk onredelijk of anderszins onjuist worden geacht. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de in het beleid opgenomen scheiding tussen examineren en opleiden niet is gerealiseerd, aangezien deze ook in de bij het aanwijzingsbesluit 2007 behorende Bijlage 2 als eis is opgenomen. Anders dan [appellant] betoogt, bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat de rechtbank onvoldoende betekenis heeft toegekend aan voormelde uitspraak van het CBb van 24 maart 2006. Zij heeft in dit verband terecht overwogen dat het feit dat door de minister van Economische Zaken een ander beleid wordt gevoerd, niet maakt dat het door de minister gevoerde beleid onredelijk moet worden geacht. De minister kon op grond van dit beleid dan ook het verzoek van [appellant] om als exameninstelling klein vaarbewijs te worden aangewezen afwijzen. Voor zover [appellant] betoogt dat de watersportbonden, waaronder de ANWB, nog steeds opleidingen klein vaarbewijs verzorgen en dat nog steeds sprake is van concurrentievervalsing, dient dit in de onderhavige procedure buiten beschouwing te blijven. Dit kan in een procedure omtrent handhaving aan de orde worden gesteld. In zijn verweerschrift en ter zitting heeft de minister overigens verklaard erop toe te zien dat de watersportbonden geen opleidingsactiviteiten uitoefenen en waar nodig handhavend te zullen optreden. 2.3.2. Anders dan [appellant] betoogt, is in de brief van de behandelend ambtenaar van 22 september 2005 niet namens de minister een concrete toezegging strekkende tot aanwijzing van [appellant] als exameninstelling klein vaarbewijs gedaan, reeds omdat in die brief niet meer is vermeld dan dat [appellant] als exameninstelling zou kunnen worden aangewezen. Ook overigens heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de minister bij hem de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat hij als exameninstelling klein vaarbewijs zou worden aangewezen. [appellant] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de minister hem niet volledig heeft geïnformeerd, nu [appellant] tijdens een gesprek met de behandelend ambtenaar op 2 juni 2006 op de hoogte is gesteld van het beleid, zoals neergelegd in de in juni 2006 vastgestelde contourennota en ook uit de stukken in het dossier kan worden afgeleid dat meermaals overleg heeft plaatsgevonden. De omstandigheid dat de minister heeft getalmd met het nemen van een besluit op het verzoek van [appellant], kan evenmin tot het oordeel leiden dat de minister [appellant], in afwijking van het in de contourennota neergelegde beleid, als exameninstelling klein vaarbewijs had moeten aanwijzen. Overschrijding van de wettelijke beslistermijn betekent immers niet dat het besluit op bezwaar op die grond voor vernietiging in aanmerking komt. [appellant] had ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb desgewenst tegen het uitblijven van een besluit op zijn verzoek kunnen opkomen en besluitvorming kunnen afdwingen, waarbij volgens het toen geldende beleid zou zijn beslist. Dat [appellant] dit rechtsmiddel niet heeft aangewend, omdat hij kennelijk in de veronderstelling verkeerde dat hij als exameninstelling klein vaarbewijs zou worden aangewezen en het nieuwe, in de contourennota neerlegde beleid voor hem gunstiger zou zijn, dient voor zijn risico te blijven. Overigens is niet gebleken dat [appellant] ten gevolge van de late besluitvorming in zijn belangen is geschaad. Uit het vorenoverwogene volgt dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die de minister hadden moeten nopen van het in de contourennota neergelegde beleid af te wijken. De minister heeft derhalve in redelijkheid kunnen weigeren [appellant] als exameninstelling klein vaarbewijs aan te wijzen. 2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat. w.g. Van Dijk w.g. Roelfsema voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2008 47-505.