Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8344

Datum uitspraak2008-07-23
Datum gepubliceerd2008-07-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800121/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 7 november 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) besloten om aan [appellant] en eventuele andere feitelijke gebruikers geen huisvestingsvergunning te verlenen voor de woonruimte [locatie] te [plaats], alsmede om de ontruiming van deze woonruimte te bevelen.


Uitspraak

200800121/1. Datum uitspraak: 23 juli 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nr. 07/1096 van de rechtbank Utrecht van 8 november 2007 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. 1. Procesverloop Bij besluit van 7 november 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) besloten om aan [appellant] en eventuele andere feitelijke gebruikers geen huisvestingsvergunning te verlenen voor de woonruimte [locatie] te [plaats], alsmede om de ontruiming van deze woonruimte te bevelen. Bij besluit van 15 maart 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 8 november 2007, verzonden op 16 november 2007, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 december 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 februari 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2008, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. P.B. Weenink, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door E. Siemeling, ambtenaar in dienst van de gemeente Utrecht, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. Ingevolge artikel 6:7 bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 6:11 blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. 2.2. Het besluit van het college van 7 november 2006 is op 9 november 2006 per aangetekende post aan [appellant] toegezonden. Gelet hierop, liep de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift van 10 november 2006 tot en met 21 december 2006. [appellant] heeft zijn bezwaarschrift op 27 december 2006 verzonden en derhalve niet binnen de termijn ingediend. 2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zijn bezwaar ten onrechte wegens de termijnoverschrijding niet-ontvankelijk is verklaard. Hij wijst er in dat verband op dat het besluit van het college van 7 november 2006 tweemaal aan hem is toegezonden. [appellant] stelt de op 9 november 2006 verzonden versie van het besluit niet te hebben ontvangen en bij de indiening van zijn bezwaarschrift te zijn uitgegaan van de op 14 november 2006 verzonden versie. 2.3.1. Dit betoog slaagt. Vaststaat dat het besluit van het college van 7 november 2006 op 9 november 2006 aangetekend is toegezonden aan [appellant], maar nadat het daar tevergeefs is aangeboden, niet op het postkantoor is afgehaald. Deze versie van het besluit vermeldt als vaststellingsdatum de datum van 7 november 2006. Op 14 november 2006 is het besluit per gewone post opnieuw aan [appellant] toegezonden, met dien verstande dat in deze versie van het besluit als vaststellingsdatum de datum van 13 november 2006 is vermeld. In beide versies staat, voor zover thans van belang, vermeld: "Deze brief wordt u aangetekend toegezonden; een afschrift wordt u per reguliere post toegezonden. […] Tegen dit besluit kunnen belanghebbenden […] een bezwaarschrift indienen bij het college […]. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken. De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt." 2.3.2. Gezien de hiervoor aangehaalde passage uit het besluit, mocht [appellant] erop vertrouwen dat de tekst van de per gewone post verzonden versie van het besluit volledig identiek was aan de tekst van de aangetekend verzonden versie. Hij heeft er niet op bedacht hoeven te zijn dat in de aangetekend verzonden versie van het besluit een andere vaststellingsdatum was vermeld dan in de per gewone post toegezonden versie en dat de aangetekende verzending voor deze datum had plaatsgevonden. De verwarring die door het vermelden van een andere datum op het per gewone post toegezonden besluit kan zijn ontstaan, is aan het college toe te rekenen. Derhalve heeft het college [appellant] ten onrechte tegengeworpen dat hij de aangetekend verzonden versie niet op het postkantoor heeft afgehaald. Uit de per gewone post verzonden versie van het besluit heeft [appellant] mogen afleiden dat hij binnen een termijn van zes weken na de toezending van deze versie nog tijdig een bezwaarschrift kon indienen. 2.3.3. Nu redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellant] in verzuim is geweest door niet binnen de daarvoor geldende termijn een bezwaarschrift in te dienen, heeft het college hem ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar. De rechtbank heeft dit niet onderkend. 2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van het college van 15 maart 2007 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt eveneens voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. 2.5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 november 2007 in zaak nr. 07/1096; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van het college van 15 maart 2007, kenmerk b07.0058; V. veroordeelt het college tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Utrecht aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VI. gelast dat de gemeente Utrecht aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 357,00 (zegge: driehonderdzevenenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. D. Roemers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat. w.g. Roemers                            w.g. De Leeuw-van Zanten lid van de enkelvoudige kamer      ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2008 97-582.