Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8346

Datum uitspraak2008-07-23
Datum gepubliceerd2008-07-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200706715/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 3 augustus 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Veendam (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een varkenshouderij aan de [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 9 augustus 2007 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200706715/1. Datum uitspraak: 23 juli 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Veendam, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 3 augustus 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Veendam (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een varkenshouderij aan de [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 9 augustus 2007 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 september 2007, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 17 oktober 2007. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant] en het college hebben hun zienswijzen daarop naar voren gebracht. Het college en [vergunninghouder] hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juni 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. D. Pool, en het college, vertegenwoordigd door A. Zwerver, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. J. de Rooij, advocaat te Tilburg. 2. Overwegingen 2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 2.880 vleesvarkens, 105 kraamzeugen, 284 guste en dragende zeugen en 1.284 gespeende biggen. 2.2. Eerst ter zitting heeft [appellant] gronden aangevoerd met betrekking tot de afvoer van spuiwater. In dit stadium van de procedure is dit, mede nu niet is gebleken dat dit niet eerder had gekund, in strijd met de goede procesorde. De Afdeling laat deze gronden daarom buiten beschouwing bij de beoordeling van het beroep. Milieueffectrapport 2.3 [appellant] betoogt dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er geen milieueffectrapport behoeft te worden gemaakt. 2.3.1 Niet in geschil is dat het gaat om een in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage 1994 aangewezen activiteit ten aanzien waarvan krachtens artikel 7.8b van de Wet milieubeheer moet worden beoordeeld of vanwege belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Bij besluit van 26 september 2006 heeft het college krachtens dit artikel beslist dat het maken van een milieueffectrapport niet nodig is. 2.3.2 Ingevolge het vierde lid van artikel 7.8b, van de Wet milieubeheer moet het bevoegd gezag bij de beoordeling of een milieueffectrapport moet worden gemaakt, rekening houden met de in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG aangegeven omstandigheden. In bijlage III bij deze richtlijn, zijn als omstandigheden als bedoeld in artikel 7.8b, vierde lid, van de Wet milieubeheer genoemd: 1. kenmerken van het project 2. plaats van het project 3. kenmerken van het potentiële effect. 2.3.3 In de bij de aanvraag overgelegde aanmeldnotitie van 17 juli 2006 is ingegaan op de omstandigheden als bedoeld in Bijlage III. Het college heeft zich - mede gelet op de gegevens uit deze aanmeldnotitie - op het standpunt gesteld dat de activiteit waarvoor vergunning wordt verleend niet zodanig bijzondere milieugevolgen heeft, dat het maken van een milieueffectrapport toegevoegde waarde heeft en noodzakelijk is. Daarbij heeft het college erop gewezen dat binnen een straal van 3 kilometer van de inrichting geen (kwetsbare) natuurgebieden zijn gelegen. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende rekening is gehouden met de in bijlage III van de Richtlijn aangegeven omstandigheden. Deze beroepsgrond faalt. Algemeen toetsingskader 2.4 Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe. Beste beschikbare technieken 2.5 [appellant] betoogt dat het vergunde stalsysteem niet aan de beste beschikbare technieken voldoet. Hij stelt dat onduidelijk is welke BBT-documenten het college bij zijn beoordeling heeft betrokken. Voorts voert hij aan dat het vergunde stalsysteem niet in overeenstemming is met de vereisten van Groen Label BB96.10.043 VI, nu de luchtwasser ten onrechte niet naast maar aan de achterkant van de stal wordt geplaatst en niet is aangetoond dat de gewenste ammoniakreductie wordt behaald. Verder stelt hij dat is uitgegaan van een verkeerde grootte van het hokoppervlak per dier, waardoor een onjuiste emissiefactor als bedoeld in de Regeling ammoniak en veehouderij is gehanteerd. Tot slot voert aan dat het college het hoge energieverbruik en het lage verbruik van propaangas als gevolg van het vergunde stalsysteem onvoldoende heeft beoordeeld. 2.5.1 Onder beste beschikbare technieken moet ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden verstaan: de voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu, die een inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken, die - kosten en baten in aanmerking genomen - economisch en technisch haalbaar in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort, kunnen worden toegepast, en die voor degene die de inrichting drijft, redelijkerwijs in Nederland of daarbuiten te verkrijgen zijn. Ingevolge de Regeling aanwijzing BBT-documenten moet het college bij de bepaling van de voor een inrichting als hier aan de orde in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening houden met het BREF Intensieve veehouderij (hierna: het BREF). 2.5.2 In het BREF is vermeld welke technieken als in aanmerking komende beste beschikbare technieken in verband met de emissie van lucht uit stallen kunnen worden beschouwd. Anders dan [appellant] betoogt blijkt uit de motivering van het bestreden besluit dat het college rekening heeft gehouden met het BREF. Het vergunde chemisch luchtwassysteem met 70% emissiereductie - hetgeen een nageschakelde techniek ter beperking van de ammoniakemissie inhoudt - komt wat betreft de werking overeen met systeem 4.6.5.2 uit het BREF. De Afdeling overweegt dat, hoewel een chemisch luchtwassysteem in het BREF niet als de beste beschikbare techniek wordt aangemerkt, het onder omstandigheden wel als zodanig kan worden beschouwd. Het college heeft gemotiveerd uiteengezet dat dit systeem in dit geval kan worden beschouwd als de beste beschikbare techniek. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Verder is in het deskundigenbericht geconcludeerd dat de positie van de luchtwasser niet relevant is voor de werking van het Groen Label systeem. De Afdeling ziet geen aanleiding om in zoverre aan de bevindingen uit het deskundigenbericht te twijfelen. Uit de tekening behorende bij de aanvraag blijkt dat alle stallucht via centrale kanalen wordt afgezogen en na passage van de luchtwasser uit het stalgebouw wordt geëmitteerd, zodat het chemische luchtwassysteem overeenkomstig de Groen Label certificering wordt uitgevoerd. Verder is in vergunningvoorschrift 13.3 bepaald dat de luchtwassers conform die certificering een ammoniakverwijderingsrendement van 70 procent moeten hebben. In dit vergunningvoorschrift is eveneens bepaald dat dit rendement bij ingebruikname door een meting moet worden aangetoond. In zoverre is er geen grond voor het oordeel dat het college van een onjuist verwijderingsrendement is uitgegaan. Wat betreft de grootte van het emitterend hokoppervlak van de gespeende biggen is in het deskundigenbericht geconcludeerd dat de gehanteerde emissiefactor niet overeenkomt met de grootte van het emitterend hokoppervlak. Daarbij is opgemerkt dat ook wanneer de juiste emissiefactor ten opzichte van het hokoppervlak per dier wordt gehanteerd, dit stalsysteem als beste beschikbare techniek kan worden aangemerkt. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan deze conclusie te twijfelen. Ter beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu van het energiegebruik heeft het college onder meer de voorschriften 6.5, 6.6. en 6.7 - waarin onderscheidenlijk is bepaald dat het verbruik van elektriciteit en propaan moet worden geregistreerd, belangrijke afwijkingen ten opzichte van het vergunde verbruik moeten worden geanalyseerd en overeenkomstig de stand der techniek worden aangepast en dat een energiebesparingsonderzoek moet worden uitgevoerd - aan de vergunning verbonden. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze voorschriften voldoende zijn ter beperking van het gebruik van energie. De beroepsgronden falen. Ammoniak 2.6 [appellant] betoogt dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning een significante toename van de verontreiniging veroorzaakt, zodat het college de vergunning in strijd met de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wet ammoniak) heeft verleend. 2.6.1 Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet ammoniak betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachten de artikelen 4 tot en met 7. Uit het derde lid volgt, voor zover hier van belang, dat een vergunning voor een gpbv-installatie - zoals hier aan de orde - in afwijking van het eerste lid eveneens geweigerd wordt, indien niet kan worden voldaan aan voorschriften die vanwege de technische kenmerken en de geografische ligging van de installatie of vanwege de plaatselijke milieuomstandigheden aan de milieuvergunning moeten worden verbonden, maar die niet met toepassing van de in aanmerking komende beste beschikbare technieken kunnen worden gerealiseerd. Uit artikel 4 van de Wet ammoniak volgt dat een vergunning als thans aan de orde slechts kan worden geweigerd wanneer een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een zeer kwetsbaar gebied of in een zone van 250 meter rond zo'n gebied. 2.6.2 Niet in geschil is dat de inrichting niet geheel of gedeeltelijk in een zeer kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied is gelegen. In zoverre noopt de Wet ammoniak niet tot het weigeren van de vergunning. Voorts is binnen een straal van 3 kilometer van de inrichting geen natuurgebied gelegen. Het college heeft dan ook kunnen concluderen dat de ligging van de inrichting en de plaatselijke milieuomstandigheden geen aanleiding geven om de ammoniakemissie van de inrichting met nadere vergunningvoorschriften te beperken waaraan met toepassing van de beste beschikbare technieken niet zou kunnen worden voldaan. Reeds hierom verplicht artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak niet tot het weigeren van de vergunning. De beroepsgrond faalt. Enkelvoudige stankhinder 2.7 [appellant] stelt stankhinder te ondervinden als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Hij voert aan dat niet aan de ingevolge de richtlijn "Veehouderij en stankhinder" van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de richtlijn) minimaal aan te houden afstand wordt voldaan. Volgens hem bedraagt de afstand tussen het dichtstbijzijnde emissiepunt en zijn woning aan de [locatie 2] 120 meter in plaats van de vereiste 128 meter. Verder bedraagt de afstand tot de woning op nummer 6 volgens [appellant] 250 meter in plaats van 300 meter. 2.7.1 Het college heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de richtlijn gehanteerd. 2.7.2 Niet in geschil is dat ingevolge de richtlijn de afstand tussen de woning aan de [locatie 2] en het dichtstbijzijnde emissiepunt minimaal 128 meter moet bedragen. Uit de situatietekening, die deel uitmaakt van de vergunning, blijkt dat de afstand vanaf het dichtstbijzijnde emissiepunt tot aan de woning op [locatie 2], 120 meter bedraagt. Dat ter zitting door het college is gesteld dat uit een gewijzigde situatietekening blijkt dat wel aan een minimaal vereiste afstand van 128 meter kan worden voldaan doet hier niet aan af, nu de gewijzigde situatietekening geen onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit. Nu niet aan de minimaal vereiste afstand kan worden voldaan is sprake van een uit oogpunt van stankhinder overbelaste situatie. Het college heeft zijn oordeel dat zich vanuit de inrichting desalniettemin geen onaanvaardbare stankhinder zal voordoen, niet nader gemotiveerd. Het bestreden besluit berust in zoverre, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet op een deugdelijke motivering. De beroepsgrond slaagt. Cumulatieve stankhinder 2.8 [appellant] betoogt dat de beoordeling van de cumulatie van stankhinder niet juist is uitgevoerd. Hiertoe voert hij aan dat niet alle relevante geurbronnen in het onderzoek zijn meegenomen en dat bij de cumulatieberekening ten onrechte niet is uitgegaan van het middelpunt van de stallen. 2.8.1 Het college heeft de cumulatieve stankhinder beoordeeld aan de hand van het rapport "Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderijen" van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: het rapport). 2.8.2 In het deskundigenbericht is geconcludeerd dat het college bij zijn beoordeling van de bijdrage van de inrichting op de woning van [appellant] ten onrechte is uitgegaan van het dichtstbijzijnde emissiepunt in plaats van het middelpunt van de stal. Wanneer dit overeenkomstig de in het rapport aangegeven wijze was betrokken bij de beoordeling had dit echter niet tot een andere conclusie over de aanvaardbaarheid van de cumulatieve stankhinder geleid, zo is in het deskundigenbericht uiteengezet. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan de juistheid van deze conclusie te twijfelen. In zoverre is er dan ook geen reden om de uitkomst van de door het college verrichte beoordeling van stankcumulatie onjuist te achten. De beroepsgrond faalt. Luchtkwaliteit 2.9 [appellant] stelt dat het college onvoldoende heeft beoordeeld of aan de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) en stikstofdioxide (NO2) uit het Besluit luchtkwaliteit 2005 (oud) kan worden voldaan. Hij voert aan dat niet is beoordeeld of de daggrenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) worden overschreden. 2.9.1 Wat betreft de beoordeling van NO2-emissie is niet aannemelijk geworden dat er bij het bestreden besluit activiteiten zijn vergund die een NO2- emissie veroorzaken. In het bij het bestreden besluit behorende luchtkwaliteitsonderzoek en aan de hand van een nader onderzoek van 29 mei 2008, uitgevoerd door M&A Milieuadviesbureau B.V., heeft het college de gevolgen van het in werking zijn van de inrichting voor de luchtkwaliteit beoordeeld. Anders dan in het bij het bestreden besluit behorende luchtkwaliteitsonderzoek is in het nader onderzoek de bijdrage van de verkeersbewegingen bij de berekening betrokken en is uitgegaan van een afstand van 6 in plaats van 1,5 meter tot aan de wegas. Nu uit de beide onderzoeken tezamen blijkt dat de in het Besluit luchtkwaliteit 2005 (oud) opgenomen grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie voor zwevende deeltjes niet wordt overschreden en de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie voor zwevende deeltjes niet vaker dan 35 maal per jaar wordt overschreden, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het Besluit luchtkwaliteit 2005 (oud) niet aan vergunningverlening in de weg staat. De beroepsgrond faalt. Geluid 2.10 [appellant] stelt dat het akoestisch rapport van 24 augustus 2006, opgesteld door adviesbureau De Haan bv (hierna: het geluidrapport) op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd, waardoor onvoldoende duidelijk is of de gestelde geluidgrenswaarden naleefbaar zijn. Hiertoe voert hij aan dat het geluidrapport en het aanvullende rapport van 25 augustus 2006, wat betreft de stalventilatoren en de afschermende werking, niet op elkaar aansluiten. Tot slot stelt hij dat het college ten onrechte de conclusies uit het geluidrapport, dat in opdracht van de aanvrager om vergunning is opgesteld, overneemt, zodat mogelijk sprake is van vooringenomenheid. 2.10.1 In hetgeen [appellant] aanvoert met betrekking tot het overnemen van conclusies uit het geluidrapport, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor de veronderstelling dat het college in strijd met artikel 2:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn taak met vooringenomenheid heeft vervuld. In het deskundigenbericht is geconcludeerd dat in het geluidrapport alle relevante geluidbronnen overeenkomstig de representatieve en incidentele bedrijfssituatie zijn gemodelleerd. Verder wordt in het deskundigenbericht gesteld dat het geluidrapport en de aanvulling op elkaar aansluiten en de totale geluidbelasting goed is weergeven. Daarbij is opgemerkt dat er in het geluidrapport terecht van is uitgegaan dat de stalventilatoren in de nachtperiode geen relevante geluidbronnen zijn, nu deze allemaal inpandig zijn opgesteld en in de aanvullende berekening terecht rekening is gehouden met het afschermende effect van het stalgebouw. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan deze conclusies te twijfelen. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de gestelde geluidgrenswaarden naleefbaar zijn. De beroepsgrond faalt. Flora en fauna 2.11 [appellant] betoogt dat het college onvoldoende heeft onderzocht of op het landbouwperceel waar de inrichting is gelegen beschermde flora en fauna voorkomt. 2.11.1 Het aspect van de soortenbescherming dient primair aan de orde te komen in het kader van de beoordeling of een ontheffing krachtens de Flora- en faunawet is vereist en kan worden verleend. Het college heeft zich - mede gelet op de conclusie in het deskundigenbericht - in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat op het landbouwperceel geen beschermde flora en fauna voorkomen op grond waarvan het college in het kader van de Wet milieubeheer een aanvullende beoordeling had moeten maken. De beroepsgrond faalt. Bodem 2.12 [appellant] stelt dat het college ten onrechte geen geactualiseerd bodemonderzoek van de aanvrager heeft verlangt. Een bodemonderzoek van twaalf jaar geleden kan volgens hem niet worden gebruikt om de nulsituatie van de bodemkwaliteit te bepalen. 2.12.1 Uit het verkennend bodemonderzoek uit 1995 blijkt dat de resultaten van dat onderzoek geen aanleiding gaven voor nader onderzoek. In vergunningvoorschrift 4.1 is bepaald dat de resultaten uit dit onderzoek als nulsituatie gelden voor de bodemkwaliteit. Niet gebleken is dat in de tussenliggende twaalf jaar op het perceel of in de directe omgeving daarvan wezenlijke veranderingen zijn geweest op grond waarvan het onderzoek uit 1995 niet meer actueel zou zijn. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de nulsituatie op dit onderzoek kan worden gebaseerd. De beroepsgrond faalt. Overige gronden 2.13 [appellant] stelt dat de vergunning niet uitvoerbaaar is, aangezien de bouwvergunning uit 1995 betrekking heeft op een ander type stal dan het type dat bij het bestreden besluit is vergund. Het ontbreken van een toereikende bouwvergunning - wat daar ook van zij - staat er niet aan in de weg dat er krachtens de Wet milieubeheer een vergunning wordt verleend. De beroepsgrond faalt. 2.14 [appellant] stelt dat er ten onrechte geen bedrijfswoning is aangevraagd. Volgens [appellant] is de verleende vergunning vanwege het ontbreken van een bedrijfswoning niet uitvoerbaar, waardoor het college de gevraagde vergunning had moeten weigeren. Uit het systeem van de Wet milieubeheer volgt dat het college moet beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Dat er geen bedrijfswoning is aangevraagd, heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning. 2.15 [appellant] voert aan dat het college wat betreft het hokoppervlak per dier onvoldoende rekening heeft gehouden met eisen van dierenwelzijn. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en faalt reeds daarom. 2.16 Het beroep is gegrond. Nu het aspect van de stankhinder bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het besluit in zijn geheel te worden vernietigd. 2.17 Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Veendam van 3 augustus 2007, kenmerk 1346; III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Veendam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 688,18 (zegge: zeshonderdachtentachtig euro en achttien cent), waarvan € 644,00, is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Veendam aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; IV. gelast dat de gemeente Veendam aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat. w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd       w.g. Van Leeuwen voorzitter                                         ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2008 407-517.