Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8354

Datum uitspraak2008-07-23
Datum gepubliceerd2008-07-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200708231/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 29 januari 2007 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid [appellante] (hierna: de vennootschap) een boete van € 8.000,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).


Uitspraak

200708231/1. Datum uitspraak: 23 juli 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nr. 07/2088 van de rechtbank Arnhem van 17 oktober 2007 in het geding tussen: [appellante] en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. 1. Procesverloop Bij besluit van 29 januari 2007 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid [appellante] (hierna: de vennootschap) een boete van € 8.000,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav). Bij besluit van 17 april 2007 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) het door de vennootschap daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 17 oktober 2007, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door de vennootschap daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de vennootschap bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 november 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 januari 2008. Deze brieven zijn aangehecht. De minister heeft een verweerschrift ingediend. De vennootschap heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 mei 2008, waar de vennootschap, vertegenwoordigd door R.F. Flohr, vergezeld door [vennoot A] en [vennoot B], vennoten, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M. Hokke, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen. Als getuige is gehoord C.F.A. Wulterkens, inspecteur van de Arbeidsinspectie. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wav wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten. Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning. Ingevolge artikel 18, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt. Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, aanhef en onder b, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,00. Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld. Volgens beleidsregel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav, zoals die ten tijde van belang luidden (hierna: de beleidsregels), worden bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd. Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000,00 per persoon per beboetbaar feit gesteld. 2.2. Uit het door de inspecteur van de Arbeidsinspectie opgemaakte boeterapport van 16 november 2006 (hierna: het boeterapport) blijkt dat op 27 september 2006 [de vreemdeling] werkzaamheden heeft verricht, bestaande uit het knippen van de haren van een persoon. In de bij het boeterapport behorende verklaring heeft [vennoot A] (hierna: de vennoot sub 1) onder meer verklaard dat de vreemdeling bij binnenkomst van de inspecteur een persoon aan het knippen was. Die persoon heeft bij de vennoot sub 1 de standaard prijs afgerekend. De vreemdeling was in de zaak aanwezig en stelde een bepaald kapsel voor, dat hij van de vennoot sub 1 mocht knippen. 2.3. De vennootschap betoogt dat de rechtbank ten onrechte de minister is gevolgd in zijn standpunt dat sprake is van overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav, en voorbij is gegaan aan haar beroepsgrond dat de minister onzorgvuldig heeft gehandeld door de waarneming van de inspecteur van de Arbeidsinspectie als basis te nemen voor het bewijs tegen de vennootschap. De rechtbank heeft voorts ten onrechte niet onderzocht waarom de minister meer belang heeft gehecht aan de verklaringen van de vreemdeling, dan aan de verklaring van de vennoot sub 1 en waarom [vennoot B] (hierna: de vennoot sub 2) en de andere aanwezige getuigen niet zijn gehoord. Voorts acht de vennootschap het bevreemdend dat de controle slechts vijf tot tien minuten geduurd heeft. 2.3.1. Het boeterapport is op ambtseed opgemaakt, zodat in beginsel van de juistheid van de inhoud uitgegaan dient te worden. De vennootschap heeft de juistheid van de waarnemingen van de inspecteur bovendien niet betwist, zodat de rechtbank terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat de minister onzorgvuldig heeft gehandeld door het boeterapport als uitgangspunt te nemen voor het standpunt dat de vennootschap artikel 2, eerste lid, van de Wav heeft overtreden. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister meer waarde heeft gehecht aan de verklaringen van de vreemdeling dan aan de verklaring van de vennoot sub 1, nu de minister niet de verklaringen van de vreemdeling, maar enkel de verklaringen van de vennoot sub 1 ten grondslag heeft gelegd aan de besluiten. De vennoot sub 2 was blijkens de door haar ter zitting bij de rechtbank afgelegde verklaring ten tijde van de controle niet aanwezig in de ruimte waarin de overtreding is gepleegd. Bovendien heeft de vennoot sub 2 met haar verklaringen de waarnemingen uit het boeterapport evenmin betwist. Ook is niet duidelijk gemaakt wat de verklaringen van de overige aanwezigen hadden kunnen toevoegen. Voorts bestaat er geen wettelijke verplichting alle aanwezigen als getuige te horen en heeft C.F.A. Wulterkens (hierna: Wulterkens) ter zitting verklaard dat het bij controles van het interventieteam gebruikelijk is dat enkel de werknemers en werkgever worden gehoord. Ter zitting heeft Wulterkens voorts verklaard dat de controle, anders dan de vennootschap stelt geen vijf tot tien, maar twintig tot dertig minuten heeft geduurd. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het onderzoek onzorgvuldig is verricht. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de vreemdeling ten dienste van de vennootschap arbeid heeft verricht, zodat de vennootschap als werkgever in de zin van de Wav is aan te merken. Dat de vreemdeling enkel zou hebben geknipt om een model voor te doen, maakt dit niet anders, nu zodanig helpen ook als arbeid in de zin van de Wav dient te worden aangemerkt. Het betoog faalt. 2.4. Voorts klaagt de vennootschap dat de rechtbank onzorgvuldig heeft gehandeld door het proces-verbaal van de zitting eerst na het doen van de uitspraak uit te werken, een door de rechtbank ter zitting gestelde vraag met betrekking tot de duur van de controle en de antwoorden daarop, niet in het proces-verbaal op te nemen, en de termijn voor het doen van de uitspraak te overschrijden zonder de vennootschap daarvan op de hoogte te stellen. Gezien al hetgeen is aangevoerd is haar het recht op een onpartijdig gerecht, zoals neergelegd in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) ontnomen, aldus de vennootschap. 2.4.1. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank onzorgvuldig heeft gehandeld door het proces-verbaal van de zitting eerst na het doen van de uitspraak uit te werken. Zoals vermeld in artikel 8:61, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), houdt de griffier aantekening van het verhandelde ter zitting. De verplichting, zoals neergelegd in artikel 8:61, derde lid, van de Awb, om een proces-verbaal op te maken indien, voor zover van belang, hoger beroep wordt ingesteld, brengt mee dat het proces-verbaal in het algemeen eerst na het doen van de uitspraak wordt opgemaakt. Ook anderszins bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank onzorgvuldig heeft gehandeld. In beginsel dient te worden uitgegaan van de juistheid van hetgeen door de griffier is vastgelegd. Bovendien houdt het proces-verbaal ingevolge artikel 8:61, vijfde lid, van de Awb slechts een vermelding in van hetgeen ter zitting is voorgevallen en bevat het geen letterlijke weergave van alles wat door de aanwezigen wordt gezegd. Het beroep van de vennootschap is op 30 augustus 2007 ter zitting van de rechtbank behandeld. Vervolgens heeft de rechtbank op 17 oktober 2007 uitspraak gedaan. De in artikel 8:66, eerste lid, van de Awb vermelde termijn van zes weken na de sluiting van het onderzoek voor het doen van uitspraak, welke niet door de rechtbank is verlengd, is daarmee met een week overschreden. Het betoog van de vennootschap kan echter niet tot het door haar beoogde doel leiden. De in voormeld artikel vermelde termijn is een termijn van orde, waarop geen sanctie is gesteld. Gelet op het voorgaande en ook overigens bestaat geen grond voor het oordeel dat sprake is van strijd met artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Het betoog faalt. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat. w.g. Parkins-de Vin w.g. De Vink voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2008 154-532.