Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8356

Datum uitspraak2008-07-23
Datum gepubliceerd2008-07-23
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200708323/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 1 juni 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage (hierna: het college) de aanvraag om lichte bouwvergunning van [appellant] voor het oprichten van een berging op het achterterrein van de benedenwoning op het perceel [locatie] te Den Haag (hierna: het perceel) geweigerd.


Uitspraak

200708323/1. Datum uitspraak: 23 juli 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nr. 07/547 van de rechtbank 's-Gravenhage van 12 oktober 2007 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage. 1. Procesverloop Bij besluit van 1 juni 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage (hierna: het college) de aanvraag om lichte bouwvergunning van [appellant] voor het oprichten van een berging op het achterterrein van de benedenwoning op het perceel [locatie] te Den Haag (hierna: het perceel) geweigerd. Bij besluit van 13 december 2006 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 12 oktober 2007, verzonden op 18 oktober 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 november 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 20 december 2007. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juni 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. M.C. van Putten, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door drs. T. Gilliam, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Het bouwplan strekt tot legalisering van de ten tijde van de aanvraag op het perceel aanwezige berging. De berging heeft een oppervlakte van ten minste 16 m2. 2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de berging in strijd is met het bestemmingsplan. Hiertoe voert hij aan dat de berging in 1927 is gebouwd en dat daarop het bouwovergangsrecht van toepassing is. 2.2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Transvaal" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden I". Ingevolge artikel 4, aanhef en derde lid, aanhef en onder i, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor bijgebouwen, met dien verstande dat de gezamenlijke oppervlakte van de bijgebouwen niet meer mag bedragen dan 6 m² per erf. Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de planvoorschriften mogen bouwwerken welke bestaan op het tijdstip van het ter inzage leggen van het ontwerp voor het plan, dan wel daarna zijn, worden of mogen worden opgericht krachtens een bouwvergunning welke is of moet worden verleend, en die afwijken van het plan, mits de bestaande afwijking van het plan niet wordt vergroot: a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd; b. na het teniet gaan door calamiteit geheel worden herbouwd, mits de bouwvergunning binnen drie jaar daarna is aangevraagd, behoudens onteigening overeenkomstig de wet. 2.2.2. Het betoog faalt. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] - buiten bezwaren van het college - overgelegd een bouwaanvraag, gedateerd 6 november 1926, en een besluit tot vergunningverlening voor de bouw van onder meer een woning op het perceel. In het besluit tot vergunningverlening staat vermeld dat het grondvlak van het getimmerte in de tuin niet meer mag bedragen dan 5 m2. Zo al uitvoering is gegeven aan het bouwplan, dan kan dit niet tot het oordeel leiden dat in december 1982, de maand waarin het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd, de in het bouwplan voorziene berging reeds aanwezig was. De voorziene berging heeft immers een oppervlakte van ten minste 16 m2 en moet dan ook als een andere berging worden beschouwd dan de berging die destijds is vergund. Ook overigens heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de in het bouwplan voorziene berging ten tijde van de ter inzage legging van het bestemmingsplan in december 1982 op het perceel aanwezig was. De omstandigheid dat de ten tijde van de aanvraag aanwezige berging mede was opgebouwd uit bouwmaterialen die dateren van voor de peildatum, is daarvoor onvoldoende. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. 2.3. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren voor het bouwplan vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 4, aanhef en derde lid, aanhef en onder j, van de planvoorschriften. 2.3.1. Ingevolge artikel 4, aanhef en derde lid, aanhef en onder j, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde onder i, mits de grondoppervlakte van de bijgebouwen niet meer dan 50 m², doch in geen geval meer dan 50% van de oppervlakte van het erf zal bedragen. 2.3.2. Het college is bevoegd voor het bouwplan vrijstelling als bedoeld in artikel 4, aanhef en derde lid, aanhef en onder j, van de planvoorschriften te verlenen, nu het perceel van [appellant] een oppervlakte heeft van 68,65 m² en het bouwplan voorziet in het oprichten van een berging met een zodanige oppervlakte dat de maximaal toegestane grondoppervlakte en het bebouwingspercentage van 50 niet wordt overschreden. Het college heeft evenwel vrijstelling geweigerd omdat de in het bouwplan voorziene berging onvoldoende stedenbouwkundige kwaliteit heeft. Nu de rechtbank het college in dit standpunt heeft gevolgd en [appellant] de juistheid van het standpunt niet gemotiveerd heeft betwist, bestond geen grond voor het oordeel dat het college zijn standpunt nader moest onderbouwen. 2.4. Over het door [appellant] gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de Afdeling ten slotte dat de door hem bedoelde gevallen niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie. Het college heeft in het verweerschrift gesteld dat in die gevallen, anders dan [appellant] veronderstelt, geen vrijstelling van het bestemmingsplan en bouwvergunning zijn verleend, hetgeen door hem niet is weersproken. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Reeds hierom bestaat geen aanleiding het college te veroordelen tot de door [appellant] verzochte schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat. w.g. Polak w.g. Van Heusden voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2008 163-543.