Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8363

Datum uitspraak2008-07-14
Datum gepubliceerd2008-07-23
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
ZittingsplaatsDordrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/23351
Statusgepubliceerd


Indicatie

Aanvraag vvrbt met doel ‘arbeid als zelfstandige’ / herhaalde aanvraag / geldend beleid
Verzoeker heeft eerder aanvragen ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘arbeid als zelfstandige’. Uit B5/7.7 en B5/7.8 van de Vc 2000 blijkt dat de aard van de bedrijfsactiviteiten doorslaggevend kan zijn voor het antwoord op de vraag of al dan niet een verblijfsrecht wordt toegekend. Dit brengt mee dat de beoordeling die in dat kader dient te worden verricht een andere is al naar gelang het soort bedrijfsactiviteiten. Gelet hierop en er van uitgaande dat onderhavige aanvraag andersoortige bedrijfsactiviteiten betreft dan de eerder aanvragen, dient onderhavige aanvraag naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter op zijn eigen merites te worden onderzocht en kan niet gesproken worden van een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Zoals door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, is overwogen in de uitspraak van 27 augustus 2007 (AWB 06/30937, JV 2007, 485, LJN: BB2856) kan de notitie van de Minister van Economische Zaken van 1 mei 2006 niet anders worden opgevat dan als een beleidsvoornemen. Inmiddels heeft aanpassing van de Vc 2000 plaatsgevonden en is het nieuwe systeem voor de beoordeling of met de bedrijfsactiviteiten een wezenlijk Nederlands economisch belang is gediend in werking getreden met ingang van 4 januari 2008. Gelet op deze datum van inwerkingtreding is er geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte het ten tijde van het bestreden besluit geldende beleid, zoals neergelegd in de paragrafen B5/7.7 en B5/7.8 van de Vc 2000, heeft toegepast. Afwijzing verzoek.


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Nevenzittingsplaats Dordrecht Sector Bestuursrecht Vreemdelingenkamer procedurenummer: AWB 07/23351, V-nummer: 270.497.4650, uitspraak van de voorzieningenrechter inzake [verzoeker], wonende te Den-Haag, verzoeker, gemachtigde: mr. E. Köse, advocaat te Rotterdam, tegen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. P. Celîkkal, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. 1. Ontstaan en loop van het geding Verweerder heeft bij besluit van 30 mei 2007 afwijzend beslist op de aanvraag van verzoeker tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘Arbeid als zelfstandige door vreemdeling’. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij faxbericht van 5 juni 2007 bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij faxbericht van eveneens 5 juni 2007 heeft verzoeker een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Bij besluit van 17 september 2007 (verzonden 24 september 2007) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij faxbericht van 8 oktober beroep ingesteld. Op grond van artikel 8:81, vijfde lid, van de Awb is het verzoek om een voorlopige voorziening gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende dit beroep. Het verzoek om voorlopige voorziening is op 20 juni 2008 ter zitting behandeld. Verzoeker is ter zitting verschenen bij gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter toetst in dat kader of het bestreden besluit kennelijk rechtmatig is dan wel kennelijk onrechtmatig. Is van zodanige kennelijke (on)rechtmatigheid geen sprake, dan gaat de voorzieningenrechter over tot een belangenafweging. Ingevolge artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen of met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend. Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is Onze Minister (thans de Staatssecretaris) bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd – voor zover hier relevant – af te wijzen. Ingevolge artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking, verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige, worden verleend aan de vreemdeling, die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van Onze minister een wezenlijk Nederlands belang is gediend. In B5/7.7 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000), zoals die luidde ten tijde van belang, is – voor zover hier relevant – het volgende opgenomen: “Indien wordt voldaan aan de algemene voorwaarden genoemd onder B5/7.1 tot en met B5/7.6, kan voor verlening van een verblijfsvergunning voor het uitoefenen van een zelfstandig beroep of bedrijf in economische zin in aanmerking komen de vreemdeling die: (…) d. met zijn bedrijfsactiviteit een wezenlijk Nederlands economisch belang dient; Dit is het geval indien: - de bedrijfsactiviteit duidelijk innovatieve waarde heeft, dat wil zeggen iets positiefs toevoegt aan de Nederlandse economie; - de bedrijfsactiviteit niet concurrentieverstorend werkt in die zin dat afbreuk wordt gedaan aan een gezonde marktconcurrentie; (…) Om te beoordelen of wordt voldaan aan de voorwaarden onder c en d genoemd, dient door de IND advies te worden gevraagd aan de Minister van EZ, met uitzondering van de bedrijfsactiviteiten onder B5/7.8 en verder genoemd (zie circulaire van de Minister van EZ van 4 november 1992 DMO/DCM/AM92081647).” In B5/7.8.4 van de Vc 2000, zoals die luidde ten tijde van belang, is neergelegd dat met – onder meer – confectieateliers en handel in textiel geen Nederlands economische belang wordt gediend en dus niet wordt voldaan aan tenminste één van de voorwaarden van artikel 3.30 van het Vb 2000. Deze aanvragen hoeven derhalve niet voor advies aan de Minister van EZ te worden voorgelegd. 2.2. Verweerder meent dat verzoeker niet voor toelating hier te lande in aanmerking komt en dat uitzetting niet achterwege hoeft te blijven. Daartoe stelt verweerder – kort weergegeven en voor zover van belang – het volgende. Volgens verweerder heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 vormen. Met de door verzoeker gestelde ondernemingsactiviteiten is geen wezenlijk Nederlands economisch belang gediend. Verweerder stelt zich daarnaast op het standpunt dat het relevante toetsingsbeleid niet in strijd is met de standstill-bepaling van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol van 23 november 1970 bij het Associatiebesluit tussen de EEG en Turkije van 12 september 1963 (hierna: de standstill-bepaling). Volgens verweerder is in het bestreden besluit voorts terecht en op juiste gronden getoetst aan het bepaalde in B5/7 van de Vc 2000. 2.3. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij voor toelating hier te lande in aanmerking komt en dat uitzetting achterwege dient te blijven. Daartoe stelt verzoeker – kort weergegeven en voor zover van belang – het volgende. Verzoeker doet een beroep op de standstill-bepaling met betrekking tot het criterium ‘wezenlijk Nederlands economisch belang’. Indien verweerder dit criterium wenst tegen te werpen dan dient dit volgens verzoeker te gebeuren met de inhoudelijke invulling welke aan dit criterium werd gegeven op het moment van inwerkingtreding van voornoemde bepaling. Verzoeker stelt zich daarnaast op het standpunt dat zijn aanvraag getoetst had moeten worden aan de ‘nieuwe’ toelatingscriteria welke de Minister van EZ sinds 1 mei 2006 hanteert. Het standpunt van verweerder zoals neergelegd in het bestreden besluit is in strijd met het nieuwe beleid van verweerder. Volgens verzoeker dient er wel degelijk advies aan de Minster van EZ te worden gevraagd. 2.4. De voorzieningenrechter overweegt het volgende. 2.4.1. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker eerder, op 21 juli 2004 en op 12 juni 2006, aanvragen heeft ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘arbeid als zelfstandige’. Bij besluiten van respectievelijk 11 november 2004 en 7 augustus 2006 zijn deze aanvragen afgewezen wegens het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv). Tegen deze besluiten is geen bezwaar ingediend. De voorzieningenrechter ziet zich dan ook gesteld voor de vraag of de onderhavige aanvraag, door verzoeker ingediend op 23 mei 2007, moet worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State ((hierna: de Afdeling) onder meer de uitspraak van 28 mei 2008, nr. 200802254/1, LJN: BD3194) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Verzoeker beoogt met zijn op 23 mei 2007 ingediende aanvraag een verblijfsvergunning regulier te verkrijgen met als doel ‘arbeid als zelfstandige’ als mede-vennoot van een kledingreparatiebedrijf. Uit de stukken is de voorzieningenrechter niet kunnen blijken ten behoeve van welk soort bedrijfsactiviteiten verzoeker zijn aanvragen eerder in 2004 en 2006 heeft ingediend. De gemachtigde van verzoeker heeft hierover ter zitting evenmin helderheid kunnen verschaffen. Aangezien thans niet met zekerheid is vast te stellen dat verzoeker met zijn eerder in 2004 en 2006 ingediende aanvragen verblijf heeft beoogd in verband met dezelfde bedrijfsactiviteiten als verzoeker thans met onderhavige aanvraag beoogt gaat de voorzieningenrechter er vooralsnog vanuit dat dit niet het geval is. Hierbij neemt de voorzieningenrechter tevens in aanmerking dat de datum van oprichting van het hiervoor genoemde kledingreparatiebedrijf is gelegen na de eerdere afwijzingen van verzoekers aanvragen uit 2004 en 2006. Uit B5/7.7 en B5/7.8 van de Vc 2000 blijkt dat de aard van de bedrijfsactiviteiten doorslaggevend kan zijn voor het antwoord op de vraag of al dan niet een verblijfsrecht wordt toegekend. Dit brengt mee dat de beoordeling die in dat kader dient te worden verricht een andere is al naar gelang het soort bedrijfsactiviteiten. Gelet hierop en er van uitgaande dat, zoals hiervoor overwogen, onderhavige aanvraag andersoortige bedrijfsactiviteiten betreft dan de eerdere aanvragen, dient onderhavige aanvraag naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter op zijn eigen merites te worden onderzocht en kan niet gesproken worden van een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb. 2.4.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2008 (nr. 200409217/1-A, JV 2008, 148, LJN: BC6595) heeft verweerder zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat het mvv-vereiste niet langer wordt tegengeworpen. 2.4.3. Ten aanzien van het standpunt van verzoeker dat verweerder ten onrechte het beleid heeft toegepast zoals – ten tijde van belang – neergelegd in B5/7.7 en B5/7.8 van de Vc 2000 overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Zoals door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, is overwogen in de uitspraak van 27 augustus 2007 (AWB 06/30937, JV 2007, 485, LJN: BB2856) moet uit de door de Minister van Economische Zaken op 9 juli 2007 desgevraagd aan de rechtbank gegeven toelichting worden afgeleid dat de notitie van de Minister van 1 mei 2006 niet anders kan worden opgevat dan als een beleidsvoornemen. Volgens diezelfde toelichting zal de notitie leiden tot aanpassing van de Vc 2000. Inmiddels heeft aanpassing van de Vc 2000 plaatsgevonden en is het nieuwe systeem voor de beoordeling of met de bedrijfsactiviteiten een wezenlijk Nederlands economisch belang is gediend in werking getreden met ingang van 4 januari 2008. Gelet op deze datum van inwerkingtreding is er geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte het ten tijde van het bestreden besluit geldende beleid, zoals neergelegd in de paragrafen B5/7.7 en B5/7.8 van de Vc 2000, heeft toegepast. Er is daarom evenmin grond voor het oordeel dat verweerder er niet van heeft kunnen afzien de aanvraag van verzoeker voor te leggen voor advies aan de Minster van Economische Zaken. 2.4.4. Ten aanzien van het standpunt van verzoeker dat het door verweerder gehanteerde toelatingsbeleid in strijd zou zijn met de standstill-bepaling overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Zoals ook volgt uit de uitspraken van de Afdeling van 11 maart 2004 (200307900/1, JV 2004, 189) en 20 mei 2005 (200410256/1, JV 2005, 261) werd reeds op 1 januari 1973 de eis gesteld van een wezenlijk Nederlands belang zoals thans in artikel 3.30, eerste lid, Vb 2000 en werd dat belang slechts aanwezig geacht indien de vreemdeling met de door hem beoogde bedrijfsactiviteit een positieve bijdrage leverde aan de Nederlandse economie. Het beleid, neergelegd in B5/7.7 van de Vc 2000, waaronder de vermelding van bedrijfsactiviteiten waarvoor wordt aangenomen dat daarmee geen wezenlijk Nederlands economisch belang wordt gediend, geeft geen grond voor het oordeel dat bij de beoordeling of met de aanwezigheid van een vreemdeling die hier te lande arbeid als zelfstandige wil verrichten een wezenlijk Nederlands belang wordt gediend, thans strengere voorwaarden worden gesteld dan op 1 januari 1973 gebeurde. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat het huidige toelatingsbeleid voor arbeid als zelfstandige op dit punt in strijd is met de standstill-bepaling. 2.4.5. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het besluit kennelijk onrechtmatig is te achten en bestaat geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorzienig. Het verzoek zal daarom worden afgewezen. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is de voorzieningenrechter niet gebleken. Gezien het vorenstaande beslist de voorzieningenrechter als volgt. 3. Beslissing De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, - wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Aldus gegeven door mr. M.G.L. de Vette, voorzieningenrechter, en door deze en mr. C. Willemsen, griffier, ondertekend. De griffier, De voorzieningenrechter, Uitgesproken in het openbaar op: Afschrift verzonden op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.