Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8365

Datum uitspraak2008-07-16
Datum gepubliceerd2008-07-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 07/103
Statusgepubliceerd


Indicatie

Regeling GLB-inkomenssteun 2006


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven AWB 07/103 16 juli 2008 5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006 Uitspraak in de zaak van: Maatschap A en B en C, te D, appellante, gemachtigde: ing. J. Pot, werkzaam bij Alfa Accountants en Adviseurs te Zwolle, tegen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, gemachtigde: mr. C.E.B. Haazen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen. 1. De procedure Appellante heeft bij brief van 16 februari 2007, bij het College binnengekomen op 19 februari 2007, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 9 januari 2007. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van 11 augustus 2006, waarbij verweerder de toeslagrechten van appellante op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling) heeft vastgesteld. Bij brief van 18 april 2007 heeft appellante de gronden van haar beroep aangevuld. Bij brief van 23 mei 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Daarbij heeft hij tevens de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Op 4 juni 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen hun standpunt bij monde van hun gemachtigden hebben toegelicht. 2. De grondslag van het geschil 2.1 Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover en ten tijde hier van belang: “Artikel 33 Subsidiabiliteit 1. De landbouwers kunnen gebruik maken van de bedrijfstoeslagregeling indien: a) zij op grond van ten minste één van de in bijlage VI bedoelde steunregelingen een betaling hebben ontvangen in de in artikel 38 vastgestelde referentieperiode, of, (…) Artikel 37 Berekening van het referentiebedrag 1. Het referentiebedrag is het gemiddelde over drie jaar van het totaalbedrag aan toeslagen dat aan een landbouwer voor elk kalenderjaar van de in artikel 38 vastgestelde referentieperiode is verleend op grond van de in bijlage VI genoemde steunregelingen, berekend en aangepast overeenkomstig bijlage VII. (…) Artikel 38 Referentieperiode De referentieperiode omvat de kalenderjaren 2000, 2001 en 2002. Artikel 40 Gevallen van onbillijkheid 1. In afwijking van artikel 37 heeft een landbouwer wiens productie gedurende de referentieperiode nadelig werd beïnvloed door een geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden dat/die zich vóór of gedurende die referentieperiode heeft/hebben voorgedaan, het recht te verzoeken dat het referentiebedrag wordt berekend op basis van het kalenderjaar of de kalenderjaren in de referentieperiode dat/die niet is/zijn beïnvloed door het geval van overmacht of de uitzonderlijke omstandigheden. (…) 3. Een geval van overmacht wordt/worden door de betrokken landbouwer, samen met relevant bewijsmateriaal ten genoegen van de bevoegde autoriteit, schriftelijk ter kennis van de autoriteit gebracht binnen een door elke lidstaat vast te stellen termijn. 4. Overmacht of uitzonderlijke omstandigheden wordt/worden door de bevoegde autoriteit erkend in gevallen zoals bijvoorbeeld: a) het overlijden van de landbouwer, b) langdurige arbeidsongeschiktheid van de landbouwer, c) een ernstige natuurramp die het landbouwareaal van het bedrijf in ernstige mate heeft aangetast, d) het door een ongeluk tenietgaan van voor veehouderij bestemde gebouwen op het bedrijf, e) een epizoötie die de gehele veestapel van de landbouwer of een deel ervan heeft getroffen. (…) Artikel 42 Nationale reserve (…) 4. De lidstaten gebruiken de nationale reserve om op basis van objectieve criteria en op zodanige wijze dat een gelijke behandeling van de landbouwers wordt gewaarborgd en markt- en concurrentieverstoringen worden vermeden, referentiebedragen vast te stellen voor landbouwers die zich in een bijzondere, door de Commissie volgens de in artikel 144, lid 2, bedoelde procedure te omschrijven situatie bevinden. Verordening (EG) nr. 795/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover hier van belang: “Artikel 3 bis Geconstateerde hectaren en dieren Onverminderd de toepassing van bijlage VII bij Verordening (EG) nr. 1782/2003, is het voor de vaststelling van het in artikel 37, lid 1, van die verordening bedoelde referentiebedrag in aanmerking te nemen aantal hectaren of dieren waarvoor in de referentieperiode een rechtstreekse betaling is of had moeten worden toegekend, het aantal geconstateerde hectaren of dieren in de zin van artikel 2, onder r) en s), van Verordening (EG) nr. 2419/2001 voor elke van de in bijlage VI bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 vermelde rechtstreekse betalingen.” De Regeling luidde voorzover en ten tijde hier van belang: “Artikel 11 1. De landbouwer dient uiterlijk op 15 mei 2006 de aanvragen tot vaststelling van toeslagrechten in op een daartoe vastgesteld aanvraagformulier. (…) Paragraaf 2. Nationale reserve Paragraaf 2.2. Toewijzen van toeslagrechten uit de nationale reserve (aan landbouwers als bedoeld in artikel 42, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003) Artikel 16 (…) 3. Een aanvraag tot vaststelling van toeslagrechten uit de nationalre reserve vindt plaats overeenkomstig artikel 11.” 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Met behulp van het formulier “Inventarisatie Bedrijfsgegevens voor toeslagrechten” heeft appellante aangegeven dat zij tussen 1 januari 2003 en 15 mei 2004 investeringen heeft gedaan in grond- of stalcapaciteit. Tevens heeft zij aangegeven dat er in haar bedrijf in de jaren 2000 2001 of 2002 sprake is geweest van een overmachtsituatie. - Bij besluit van 11 augustus 2006 heeft verweerder de toeslagrechten van appellante vastgesteld. Bij dit besluit zijn appellante geen toeslagrechten uit de nationale reserve toegekend. In de opbouw van gegevens op basis waarvan het referentiebedrag is vastgesteld heeft verweerder het jaar 2000 niet meegenomen voor runderen in verband met door hem erkende overmacht. - Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 15 september 2006 bezwaar gemaakt. - Vervolgens heeft verweerder, na een op 8 november 2006 gehouden hoorzitting, het bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij, samengevat, het volgende overwogen. Voor de vaststelling van het referentiebedrag is het aantal geconstateerde hectaren en dieren van belang. Verweerder heeft in verband met erkende overmacht voor de productgroep runderen het jaar 2000 buiten beschouwing gelaten. Voor het aantal geconstateerde runderen over de jaren 2001 en 2002 is hij uitgegaan van de aantallen dieren die blijkens de beslissingen op de aanvragen dierpremie voor 2001 en 2002 premiewaardig werden bevonden. Niet gebleken is dat deze aantallen onjuist zouden zijn. Voor zover appellante wenst dat de dieren die feitelijk in de referentiejaren op het bedrijf aanwezig waren, maar destijds niet als geconstateerd zijn aangemerkt, alsnog worden meegenomen in de bepaling van het referentiebedrag, laat de toepasselijke Europese regelgeving daarvoor geen ruimte. Appellante heeft aangegeven dat haar productie in de productgroep runderen in de referentie- periode nadelig is beïnvloed door ziekte als gevolg van het vaccin van Bayer (IBR-enting). Verweerder heeft het in dit verband gedane beroep op overmacht gehonoreerd voor het jaar 2000. Voor de jaren 2001 en 2002 is echter niet gebleken van een productiedaling veroorzaakt door de gestelde overmacht. Voor die jaren kan het beroep op overmacht dus niet slagen. Verweerder heeft de jaren 2001 en 2002 daarom terecht meegenomen in de gegevens voor de bepaling van de toeslagrechten. Appellante heeft niet aangetoond dat gedurende de gehele referentieperiode 2000 tot en met 2002 haar productie in de productgroep runderen negatief werd beïnvloed door de problemen veroorzaakt door de IBR-enting. Daarom kan aan haar verzoek om uit te gaan van de alternatieve referentieperiode 1997-1999 niet worden voldaan. Het beroep dat appellante heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel kan reeds niet slagen omdat BSE en MKZ besmettelijke dierziekten zijn. De problemen, ontstaan door het gebruik van het IBR-vaccin van Bayer, zijn niet aan te merken als identieke dierziektes. Er is dus geen sprake van gelijke gevallen. Naar aanleiding van het door appellante in haar aanvullend beroepschrift gedane verzoek om in aanmerking te komen voor extra toeslagrechten uit de nationale reserve in verband met door haar gedane investeringen buiten de referentieperiode heeft verweerder in het verweerschrift het volgende opgemerkt. In artikel 16, derde lid, van de Regeling is met een verwijzing naar artikel 11 van de Regeling bepaald dat voor toekenning van toeslagrechten uit de nationale reserve uiterlijk op 15 mei 2006 een aanvraag had moeten worden ingediend. Vóór die datum is echter geen aanvraag van appellante ontvangen. Ook gedurende de op 9 juni 2006 verstreken kortingsperiode is geen aanvraag ingediend. Bij gebreke van een aanvraag is daarom in het bestreden besluit niets vermeld omtrent extra toeslagrechten uit de nationale reserve samenhangend met investeringen. 4. Het standpunt van appellante Appellante heeft aangevoerd dat op haar bedrijf voor de productgroep runderen gedurende de volledige referentieperiode van overmacht sprake is geweest tengevolge van de affaire rond het door Bayer geleverde IBR-vaccin. Door het gebruik van dit vervuilde vaccin in 1998 werd de volledige veestapel ernstig ziek, waardoor zij genoodzaakt was in 1999 de complete veestapel te ruimen. Ten onrechte heeft verweerder de overmacht slechts erkend voor het jaar 2000. Zij meent daarnaast dat zij in de periode tot 15 mei 2004 zodanige investeringen in grond heeft gedaan, dat een verzoek om toekenning van extra toeslagrechten uit de nationale reserve gerechtvaardigd is. In dit verband verwijst zij met name naar hetgeen is aangevoerd in twee als bijlagen bij haar bezwaarschrift gevoegde brieven van verweerder van respectievelijk 26 oktober 2005 en 1 november 2005. Uit deze brieven had verweerder kunnen afleiden dat appellante investeringen had gedaan en dus ook toeslagrechten uit de nationale reserve wenste. Het gaat niet aan appellante af te rekenen op het feit dat zij de tijdige aanvraag voor rechten uit de nationale reserve niet op het juiste formulier heeft gedaan. Overigens heeft appellante haar reeds in bezwaar aangedragen stellingen gehandhaafd. Verweerder heeft bij zijn vaststelling van toeslagrechten onvoldoende rekening gehouden met de gevolgen van de Bayer-affaire voor het bedrijf van appellante. Appellante meent dat verweerder ten onrechte heeft besloten dat er geen aanleiding bestaat om de alternatieve referentieperiode 1997-1999 toe te passen. 5. De beoordeling van het geschil 5.1 Bij de vaststelling van de toeslagrechten van appellante is verweerder, onweersproken door appellante, uitgegaan van de volgende referentiegegevens. jaar stieren runderen man nationale runderen vrouw enveloppe nationale enveloppe 2000 0 0 4 2001 5 5 13 2002 0 3 13 In de jaren 1997 tot en met 1999 heeft appellante in het geheel geen dierpremies ontvangen voor de op haar bedrijf aanwezige runderen. Verweerder heeft bij de productgroep runderen voor het jaar 2000 overmacht aanvaard. Voor de jaren 2001 en 2002 heeft verweerder geen overmacht aanvaard. 5.2 Aangezien de premiegegevens met betrekking tot runderen zowel in 2001 als in 2002 ten opzichte van het referentiejaar 2000 een productiestijging laten zien, kan voor deze jaren het beroep op overmacht niet slagen. Immers, niet wordt voldaan aan de voorwaarde van een productiedaling tengevolge van de overmachtsituatie. Als appellante al in aanmerking zou komen voor een berekening van het referentiebedrag basis van de alternatieve referentieperiode 1997 tot en met 1999, kan zulks haar niet baten. Toepassing van de gegevens uit deze periode zou een lager referentiebedrag hebben opgeleverd, omdat voor de betreffende productgroep toen geen premies zijn aangevraagd. Het beroep op overmacht kan derhalve niet leiden tot de vaststelling van hogere toeslagrechten dan appellante thans zijn toegewezen. 5.3 Appellante heeft in een tweetal brieven van 26 oktober 2005 en 1 november 2005 bezwaren aangevoerd tegen de voorlopige inventarisatie van haar toeslagrechten. Het College volgt appellante niet in haar betoog dat verweerder hieruit had moeten afleiden dat appellante heeft beoogd een beroep te doen op de nationale reserve. Zoals het college eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 16 april 2008, gewezen onder zaaknummer AWB 06/843 (www.rechtspraak.nl, LJN : BD 0252), kan tijdige indiening van een aanvraag tot vaststelling van (reguliere) toeslagrechten vóór 15 april 2006 er in beginsel niet toe leiden dat aan de indiener kan worden tegengeworpen dat hij niet tijdig een aanvraag als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de Regeling heeft ingediend. Een dergelijke aanvraag tot vaststelling van reguliere toeslagrechten kan immers mede betrekking hebben op toeslagrechten uit de nationale reserve, waarop na de indiening een beroep zou worden gedaan. Dit neemt niet weg, zoals voorts in genoemde uitspraak is overwogen,, dat in ieder geval vóór 31 december 2006 een concreet en onderbouwd beroep op de nationale reserve moet zijn gedaan wil een dergelijk verzoek kunnen worden ingewilligd. Daarvan is hier geen sprake. De verwijzingen in genoemde brieven naar de uitbreiding in 1999 van het grondareaal en naar een bedrijfsverplaatsing tengevolge van stadsuitbreiding zijn zo weinig concreet of uitgewerkt dat verweerder niet kan worden verweten hierin niet een beroep op de nationale reserve te hebben gelezen of nalatig te zijn geweest door geen nadere informatie te vergaren. Uit genoemde brieven blijkt op geen enkele manier dat appellante stelt tussen 1 januari 2000 en 15 mei 2004 investeringen gedaan te hebben gericht op een vergroting van haar productiecapaciteit. Eerst in het aanvullend beroepschrift van 18 april 2007 - en dus te laat – heeft appellante dit beroep geëxpliciteerd. Verweerder was daarom niet gehouden om terzake de toewijzing van toeslagrechten uit de nationale reserve een beslissing te nemen. 5.4 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep van appellante ongegrond. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 6. De beslissing Het College verklaart het beroep ongegrond Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. F Stuurop en mr. M.J. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2008. w.g. W.E. Doolaard w.g. F.W. du Marchie Sarvaas