Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8369

Datum uitspraak2008-07-16
Datum gepubliceerd2008-07-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 07/875
Statusgepubliceerd


Indicatie

Regeling GLB-inkomenssteun 2006


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven AWB 07/875 16 juli 2008 5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006 Uitspraak in de zaak van: Maatschap A en B, te C, appellante, gemachtigde: ir. S. Boonstra, werkzaam bij LTO Noord Advies te Drachten, tegen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, gemachtigde: mr. C.E.B. Haazen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen. 1. De procedure Appellante heeft bij brief van 7 november 2007, bij het College op dezelfde dag per fax binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 28 september 2007. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van 12 juni 2007, waarbij verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2006 heeft vastgesteld op € 2731,16 voor de benutting van 28,39 toeslagrechten. Bij brief van 11 december 2007 heeft appellante de gronden van haar beroep aangevuld. Bij brief van 21 januari 2998 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Daarbij heeft hij tevens de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Op 4 juni 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen hun standpunt hebben toegelicht bij monde van hun gemachtigden. 2. De grondslag van het geschil Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Verweerder heeft bij besluit van 22 september 2006 het aantal toeslagrechten van appellante vastgesteld op 52,43 met een totale waarde van € 5307,49 (€ 101,23 per toeslagrecht). - Een tegen dit besluit gericht bezwaar heeft verweerder bij besluit van 21 februari 2007 ongegrond verklaard. - Tegen dit besluit heeft appellante beroep ingesteld bij het College. Het College heeft dit onder zaaknummer 07/188 behandelde beroep bij uitspraak van heden ongegrond verklaard. - Met het op 15 mei 2006 bij verweerder ontvangen formulier “Gecombineerde opgave 2006” heeft appellante te kennen gegeven dat zij haar toeslagrechten wenst te gebruiken. - Bij beslissing van 12 juni 2007 heeft verweerder de bedrijfstoeslag 2006 van appellante vastgesteld. - Tegen deze beslissing heeft appellante bij brief van 25 juni 2007 bezwaar gemaakt. - Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft hij onder meer het volgende overwogen. “U heeft bezwaar ingediend tegen het besluit over de uitbetaling van de bedrijfstoeslagregeling 2006. Ik stel vast dat uw bezwaar zich inhoudelijk echter niet richt tegen de bedrijfstoeslagregeling 2006, maar tegen de vaststelling van de toeslagrechten. Het aantal en de waarde van de toeslagrechten staat echter niet ter beoordeling in het kader van de uitbetaling van de bedrijfstoeslag. Dit betekent dat uw bezwaar zich richt tegen tegen de beslissing van 22 september 2006. Uw bezwaarschrift is ontvangen op 25 juni 2007. Derhalve is de termijn van zes weken overschreden, waarbinnen het bezwaarschrift kon worden ingediend. Er is niet gebleken dat sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die de te late indiening verschonen. Gelet op artikel 6:7 jo 6:11 van de Awb verklaar ik daarom uw bezwaar niet-ontvankelijk.” In zijn verweerschrift heeft verweerder opgemerkt dat het bezwaar bij het bestreden besluit ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Het bezwaar dient echter wel ongegrond te worden verklaard. Verweerder heeft vervolgens geconcludeerd dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder heeft het College verzocht zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar van appellante alsnog ongegrond te verklaren. 4. Het standpunt van appellante Appellante heeft in haar beroepschrift en de daarop gegeven aanvulling onder meer het volgende aangevoerd. “Maatschap A-B is van mening dat het d.d. 25 juni 2007 ingediende bezwaarschrift door de teammanager Recht en Rechtsbescherming Dienst Regelingen ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard. Het bezwaar is-anders dan de motivering van de zijde van de Dienst Regelingen binnen de bestreden beslissing suggereert-wel degelijk gericht tegen de verzilvering van de toeslagtrechten en daarmee tegen de bedrijfstoeslagregeling 2006. Anders dan de teammager stelt, is het bezwaar in dezen niet gericht tegen het besluit vaststeliing toeslagrechten d.d. 22 september 2006 maar tegen het besluit d.d. 12 juni 2007. In de optiek van Maatschap A-B is het besluit onzorgvuldig en onvoldoende gemotiveerd tot stand gekomen, nu de maatschap in het geheel niet de intentie heeft gehad middels onderhavige procedure te ageren tegen het vaststellingsbesluit toeslagrechten d.d. 22 september 2006. Maatschap A-B heeft immers reeds bezwaar en beroep ingesteld, bij u bekend onder AWB 07/188 S2, tegen het vaststellingsbesluit toeslagrechten. Daarbij ligt het in de optiek van Maatschap A-B niet voor de hand het bezwaar kennelijk niet- ontvankelijk te verklaren, nu bezwaar is aangetekend tegen een op rechtsgevolgen berust besluit. Hierbij wordt expliciet verwezen naar de onlangs door de meervoudige kamer van uw College behandelde zaak D te E, procedurenummer AWB 05/848 S2. (…)” 5. De beoordeling van het geschil 5.1 Het College stelt allereerst vast dat de beslissing van 12 juni 2007, waarbij verweerder de bedrijfstoeslag 2006 van appellante heeft vastgesteld, een publiekrechtelijke rechtshandeling inhoudt. Daarmee is het een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, waartegen bezwaar kan worden gemaakt. Ten onrechte is verweerder in het bestreden besluit uitgegaan van de opvatting dat het bezwaar gericht zou zijn tegen de vaststelling van de toeslagrechten bij besluit van 22 september 2006 en dus te laat zou zijn ingediend. Het tegen het besluit van 12 juni 2007 gerichte bezwaar is op 25 juni 2007- dus tijdig- bij verweerder ontvangen. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. 5.2 Het College ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar ongegrond te verklaren. Hiertoe wordt als volgt overwogen. Voorzover appellante van opvatting is dat verweerder niet tot vaststelling van de bedrijfstoeslag 2006 heeft mogen overgaan, omdat het besluit tot vaststelling van de toeslagrechten van appellante door haar was aangevochten, deelt het College deze opvatting niet. Aan het aanwenden van een rechtsmiddel tegen dit besluit komt immers geen schorsende werking toe. Het beroep van appellante, gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit waarbij haar toeslagrechten werden vastgesteld, is bij uitspraak van heden (Awb 07/188) ongegrond verklaard. 5.3 Appellante heeft niets aangevoerd tegen de wijze waarop verweerder, uitgaande van de gegevens uit het heden onherroepelijk geworden besluit van 22 september 2006 tot vaststelling van haar toeslagrechten, de bedrijfstoeslag 2006 heeft berekend. Het College gaat er derhalve van uit dat verweerder op basis van de beschikbare toeslagrechten en de gegevens uit de Gecombineerde opgave 2006 op grond van een juiste berekening een bedrijfstoeslag heeft toegekend van € 2731,16 voor de benutting van 28,39 toeslagrechten. 5.4 Op grond van artikel 8:75 Awb zal het College verweerder veroordelen in de kosten die appellante in verband met deze procedure heeft moeten maken. Deze worden bepaald op € 322.- - (1 punt voor het opstellen van het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting; wegingsfactor 0,5 in verband met het gewicht van de zaak). 6. De beslissing Het College: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - verklaart het bezwaar ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit; - veroordeelt verweerder in de kosten die appellante in verband met het beroep heeft moeten maken, tot een bedrag van € 322,- -(zegge: driehonderdtweeëntwintig euro) onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; - bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,-- (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt. Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. F. Stuurop en mr. M.J. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2008. w.g. W.E. Doolaard w.g. F.W. du Marchie Sarvaas