Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8374

Datum uitspraak2008-06-05
Datum gepubliceerd2008-07-23
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/35867, 07/35868
Statusgepubliceerd


Indicatie

Artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn / intern gewapend conflict Armenië
Daargelaten of artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn moet worden aangemerkt als nieuw recht, vast staat dat deze bepaling in ieder geval pas als voor eiseres relevant recht is aan te merken indien de gestelde schade in verband kan worden gebracht met een internationaal of binnenlands gewapend conflict. Daarbij is gelet op de uitspraak van de AbRS van 3 april 2008 (200701108/1) van belang of dit conflict zich over alle delen van het land van herkomst uitstrekte, dan wel beperkt was tot duidelijk te onderscheiden deelgebieden. Uit het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken inzake Armenië van maart 2008 leidt de rechtbank af dat voorzover er al sprake is van een gewapend conflict tussen Armenië en Azerbeidzjan, de gevolgen daarvan zich beperken tot een gebied langs de buitengrens van Nagorny Karabach met Azerbeidjan (de zogenoemde “line of contact”). Blijkens het ambtsbericht hebben zich in de verslagperiode in dat gebied schietincidenten voorgedaan, maar ging het daarbij net als in de voorgaande jaren meestal om kleine en beperkte vuurwisselingen, waarbij af en toe gewonden en ook doden vielen. Ook komt het nog steeds voor dat soldaten en burgers in de grenszone gevangen worden genomen, maar personen die gevangen worden genomen worden door beide kanten doorgaans binnen korte tijd – meestal binnen twee a drie maanden – via het Rode Kruis aan de andere partij overgedragen en worden naar verluidt goed behandeld. Nu eiseres gedurende haar verblijf in Armenië heeft verbleven in Jerevan en dus niet in het grensgebied, is onvoldoende onderbouwd dat zij bij terugkeer naar Armenië schade zal leiden die in verband kan worden gebracht met een gewapend conflict. Artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn is dan ook niet als voor eiseres relevant recht aan te merken.


Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken voorzieningenrechter Uitspraak artikel 8:70 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) reg. nrs.: AWB 07/35867 en AWB 07/35868 V.nr.: 200.750.4219 inzake: [eiseres], geboren op [geboortedatum] 1960, van (gestelde) Azerbeidjaanse nationaliteit, wonende te [woonplaats], eiseres/verzoekster, hierna te noemen: eiseres, gemachtigde: mr. K.E. Geertsema, advocaat te Amsterdam, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. M.R. Verdoner, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie. I. PROCESVERLOOP 1. Bij besluit van 28 augustus 2007 heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 29 januari 2003 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen en geweigerd aan eiseres een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, te verlenen. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiseres na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiseres Nederland uit eigen beweging binnen vier weken moet verlaten. Op 17 september 2007 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen. Bij brief van 17 september 2007 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. 2. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2008. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig V. Katchar als tolk Russisch. 3. De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten. II. ASIELRELAAS Eiseres heeft het volgende relaas aan haar aanvraag ten grondslag gelegd. Eiseres is zwaar getraumatiseerd. Aan eiseres wordt een verblijfsvergunning onthouden vanwege juridisch-technische obstakels. Eiseres kan niet terugkeren naar Armenië, aangezien de ambassade niet meewerkt aan de afgifte van een laissez-passer (lp). Eiseres is boekhouder en heeft een economische achtergrond waardoor zij een aanwinst zal zijn voor de Nederlandse samenleving. Voorts is de situatie voor etnische Armeniërs nog altijd onveilig in Azerbeidzjan. III. OVERWEGINGEN 1. Allereerst merkt de rechtbank op dat verweerder eerder heeft geweigerd de zogenoemde 14/1 brief van eiseres ook als een aanvraag om een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd aan te merken. In zijn verweerschrift heeft verweerder echter aangegeven dat op deze aanvraag nog afzonderlijk zal worden beslist. Dit leidt ertoe dat de beroepsgronden die verband houden met de stelling van eiseres dat haar aanvraag ook als een zodanige aanvraag moet worden aangemerkt in de onderhavige beroepsprocedure geen nadere bespreking behoeven. Verweerder heeft bij het bestreden besluit ambtshalve geweigerd aan eiseres een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 te verlenen. De beroepsgronden die eiseres daartegen heeft aangevoerd, zullen daarom wel worden besproken. 2. Voor zover de 14/1 brief van eiseres ziet op asiel, heeft verweerder de aanvraag van eiseres afgewezen onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Awb. Voor een geslaagd beroep op richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven en de inhoud van de verleende bescherming (Definitierichtlijn) dient eiseres aannemelijk te maken dat er in haar individuele geval sprake is van een ernstige bedreiging van het leven of de persoon. Dit komt overeen met de toetsing die thans wordt verricht in het kader van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000. Nu reeds bij de beoordeling van de eerste asielaanvraag van eiseres is getoetst of eiseres in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, b, c, of d, van de Vw 2000 is het aangevoerde geen nieuw feit of nieuwe omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Verder voldoet eiseres nog altijd niet aan de voorwaarden zoals weergegeven in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingen (WBV) 2005/11 om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “vreemdeling die buiten zijn schuld Nederland niet kan verlaten”. Weliswaar heeft eiseres middels een verklaring van de Armeense ambassade te Brussel aangetoond dat zij geen staatsburger van Armenië is, maar dat wil niet zeggen dat zij niet in aanmerking kan komen voor het Armeense staatsburgerschap dan wel dat zij niet in het bezit kan worden gesteld van een lp. Niet is gebleken dat eiseres daadwerkelijk een lp heeft aangevraagd. Voor zover ervan zou moeten worden uitgegaan dat het Armeense consulaat een aanvraag van eiseres om een lp zal afwijzen bij gebrek aan documenten, kan daaruit niet de conclusie worden getrokken dat terugkeer onmogelijk is. Eiseres is primair zelf verantwoordelijk voor haar vertrek uit Nederland en derhalve gehouden om zelfstandig pogingen te ondernemen om de noodzakelijke documenten in bezit te krijgen. 3. Eiseres heeft - zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd. Ten onrechte is artikel 4:6 van de Awb toegepast. Het besluit is onzorgvuldig genomen voor zover daarin is overwogen dat de Definitierichtlijn geen nieuw recht bevat. De beschikking is verder onzorgvuldig genomen omdat geen beoordeling heeft plaatsgevonden aan de hand van het door verweerder gevoerde beleid zoals dat is neergelegd in paragraaf C14/6 en B14/3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000. In de beschikking wordt slechts gesteld wordt dat eiseres niet heeft bewezen dat zij een lp heeft aangevraagd en dat zij zelf verantwoordelijk is voor terugkeer. Eiseres heeft verschillende brieven gestuurd aan het Hoofdkantoor van Binnenlandse Zaken in Jerevan teneinde documenten te verkrijgen. Overgelegd is een kopie van een verzendbewijs waaruit blijkt dat eisers op 20 maart 2007 deze brieven opnieuw naar Jerevan gestuurd. Voorts is aan eiseres tijdens terugkeergesprekken geen hulp geboden bij de verkrijging van reisdocumenten. Blijkbaar is verweerder niet in staat om reisdocumenten te verkrijgen voor eiseres. 4.1 Eiseres heeft op 11 juli 2001 een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend. Bij besluit van 3 december 2001 is de aanvraag afgewezen. Dit besluit is bij uitspraak van 15 december 2003, waarbij het hoger beroep ongegrond is verklaard, onherroepelijk geworden. 4.2 Ingevolge artikel 4:6 van de Awb is de aanvrager die na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag doet, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking. 4.3 Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State (AbRS) (onder meer de uitspraak van 13 juli 2006, JV 2006, 397 en de uitspraak van 20 april 2007, JV 2007, 263) vloeit voort dat, indien na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbare beslissing wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat het in die beslissing uiteengezette beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; JV 1998, 45) voordoen. 4.4 Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van relevant nieuw recht en heeft in dit verband een beroep gedaan op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van relevant nieuw recht aangezien deze bepaling geen verdergaande toetsing vereist dan de toetsing op basis van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000. 4.5 In artikel 2, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn is, voor zover hier van belang, bepaald dat een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, voor de subsidiaire beschermingsstatus in aanmerking komt, indien er ten aanzien van hem zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15 van de Definitierichtlijn en hij zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen. In artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn is bepaald dat onder ernstige schade moet worden verstaan een individuele bedreiging van het leven of de persoon van de burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. 4.6 Daargelaten of artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn moet worden aangemerkt als nieuw recht, vast staat dat deze bepaling in ieder geval pas als voor eiseres relevant recht is aan te merken indien de gestelde schade in verband kan worden gebracht met een internationaal of binnenlands gewapend conflict. Daarbij is gelet op de uitspraak van de AbRS van 3 april 2008 (200701108/1) van belang of dit conflict zich over alle delen van het land van herkomst uitstrekte, dan wel beperkt was tot duidelijk te onderscheiden deelgebieden. Uit het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken inzake Armenië van maart 2008 leidt de rechtbank af dat voorzover er al sprake is van een gewapend conflict tussen Armenië en Azerbeidzjan, de gevolgen daarvan zich beperken tot een gebied langs de buitengrens van Nagorny Karabach met Azerbeidjan (de zogenoemde “line of contact”). Blijkens het ambtsbericht hebben zich in de verslagperiode in dat gebied schietincidenten voorgedaan, maar ging het daarbij net als in de voorgaande jaren meestal om kleine en beperkte vuurwisselingen, waarbij af en toe gewonden en ook doden vielen. Ook komt het nog steeds voor dat soldaten en burgers in de grenszone gevangen worden genomen, maar personen die gevangen worden genomen worden door beide kanten doorgaans binnen korte tijd – meestal binnen twee a drie maanden – via het Rode Kruis aan de andere partij overgedragen en worden naar verluidt goed behandeld. Nu eiseres gedurende haar verblijf in Armenië heeft verbleven in Jerevan en dus niet in het grensgebied, is onvoldoende onderbouwd dat zij bij terugkeer naar Armenië schade zal leiden die in verband kan worden gebracht met een gewapend conflict. Artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn is dan ook niet als voor eiseres relevant recht aan te merken. 4.7 Gelet daarop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat nu bij de eerste beoordeling van de asielaanvraag van eiseres al is getoetst of zij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000, geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, behoudens voor zover het gaat om de vraag of eiseres in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning op grond van het zogenaamde buiten schuld beleid. 5. In paragraaf B14/3.2 van de Vc 2000 is bepaald dat de vreemdeling, om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op grond van het zogenaamde buiten schuld beleid, cumulatief aan de volgende voorwaarden moet hebben voldaan: 1. de vreemdeling heeft zelfstandig geprobeerd zijn vertrek te realiseren. Hij heeft zich aantoonbaar gewend tot de vertegenwoordiging van het land of de landen waarvan hij de nationaliteit heeft, dan wel tot het land of de landen waar hij als staatloze vreemdeling eerder zijn gewone verblijfplaats had, en/of tot andere landen waarvan op basis van het geheel van feiten en omstandigheden kan worden aangenomen dat de vreemdeling aldaar de toegang zal worden verleend; en 2. hij heeft zich gewend tot de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) voor facilitering van zijn vertrek en deze organisatie heeft aangegeven dat zij niet in staat is het vertrek van de vreemdeling te realiseren vanwege het feit dat de vreemdeling stelt niet te kunnen beschikken over reisdocumenten; en 3. hij heeft verzocht om bemiddeling van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) bij het verkrijgen van de benodigde documenten van de autoriteiten van het land waar hij naar toe kan gaan, welke bemiddeling niet het gewenste resultaat heeft gehad; en 4. er is sprake van een samenhangend geheel van feiten en omstandigheden op grond waarvan kan worden vastgesteld dat betrokkene buiten zijn schuld Nederland niet kan verlaten. Het dient daarbij te gaan om objectieve, verifieerbare feiten en omstandigheden die zien op de persoon van betrokkene en die in de eerste plaats zijn onderbouwd met bescheiden; en 5. hij verblijft zonder verblijfstitel in Nederland, en voldoet niet aan andere voorwaarden voor een verblijfsvergunning. 5.2 Bij haar aanvraag heeft eiseres de volgende stukken overgelegd: - een verklaring van het consulaat van Armenië te Brussel van 4 september 2003, waarin wordt verklaard dat aan eiseres geen verklaring van nationaliteit kan worden afgegeven omdat zij haar identiteit niet met documenten kan onderbouwen; - twee brieven van 19 januari 2006, gericht aan het Hoofdkantoor van Binnenlandse Zaken van de Mjasnikjanski stadswijk, respectievelijk de Leninski stadswijk, van de stad Jerevan, waarin eiseres verzoekt om haar identiteit te bevestigen; - een verklaring van het Armeens Consulaat van 2 februari 2006 waarin wordt verklaard dat eiseres niet de Armeense nationaliteit heeft en dat aan haar geen lp voor Armenië zal worden afgegeven. Voorts is niet in geschil dat eiseres zich op 4 november 2002 heeft gewend tot de IOM en bij brief van 3 februari 2006 verweerder heeft verzocht om bemiddeling. 5.3 In de bestreden beschikking heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres nog altijd niet voldoet aan de voorwaarden zoals weergegeven in WBV 2005/11 (thans opgenomen in paragraaf B14/3 van de Vc 2000) om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘vreemdeling die buiten zijn schuld Nederland niet kan verlaten’. In het voornemen heeft verweerder hieromtrent overwogen dat eiseres blijkens de brief van de Armeense ambassade te Brussel van 2 februari 2006 weliswaar geen staatsburger van Armenië is, maar dat dit niet wil zeggen dat zij niet in aanmerking kan komen voor het Armeens staatsburgerschap dan wel dat zij niet in het bezit kan worden gesteld van een lp. In de hiervoor genoemde brief is echter uitdrukkelijk opgenomen dat de ambassade eiseres geen lp kan verschaffen voor inreis in Armenië. Bovendien blijkt uit de bestreden beschikking noch uit het voornemen dat verweerder de door eiseres overgelegde brieven van 19 januari 2006, gericht aan het Hoofdkantoor van Binnenlandse Zaken van de Mjasnikjanski stadswijk, respectievelijk de Leninski stadswijk, van de stad Jerevan bij zijn oordeel heeft betrokken. Eerst ter zitting heeft verweerder betoogd dat uit deze brieven niet is gebleken dat eiseres de Armeense nationaliteit heeft geprobeerd te verkrijgen.Ingevolge de eerste voorwaarde van het beleid dient de vreemdeling zich aantoonbaar te hebben gewend tot de vertegenwoordiging van het land of de landen waarvan hij de nationaliteit heeft, dan wel tot het land of de landen waar hij als staatloze vreemdeling eerder zijn gewone verblijfplaats had, en/of tot andere landen waarvan op basis van het geheel van feiten en omstandigheden kan worden aangenomen dat de vreemdeling aldaar de toegang zal worden verleend. Nu eiseres middels meerdere documenten heeft aangetoond dat zij zich tot de Armeense autoriteiten heeft gewend, had verweerder nader dienen te motiveren waarom eiseres niet aan de eerste voorwaarde heeft voldaan. Dit klemt te meer nu eiseres zich heeft gewend tot het IOM voor facilitering van haar vertrek en de DT&V heeft verzocht om bemiddeling. 5.5 Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak. Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening 6. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 7. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist. Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening 8. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1). V. BESLISSING De rechtbank in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 07/35867 - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak; De voorzieningenrechter in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 07/35868 - wijst het verzoek af; In alle zaken: - veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderd zesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier. Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.L. van Leer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2008. De griffier De voorzitter Afschrift verzonden op: Conc: ML Coll: D: C Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.