Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8386

Datum uitspraak2008-02-12
Datum gepubliceerd2008-08-04
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGemeensch. Hof van Justitie v.d. Ned. Antillen en Aruba
ZaaknummersAR 1260/05 - H 69/07
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of de verrijking van [GEDAAGDE] door de waardevermeerdering van de in geding zijnde woning als gevolg van de kosten die [EISER] aan de afbouw van die woning heeft besteed, ongerechtvaardigd is.


Uitspraak

Registratienummer: AR 1260/05 - H 69/07 Uitspraak: 12 februari 2008 GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA Vonnis in de zaak van: [Eiser]. wonend op Curaçao, oorspronkelijk eiser, thans appellant, gemachtigde: mr. M.C. Vaders, - tegen - [Gedaagde]. wonend op Curaçao, oorspronkelijk gedaagde, thans geïntimeerde, gemachtigde: mr. Wilsoe Partijen worden hierna [Eiser] en [Gedaagde] genoemd. 1. Het verdere verloop van de procedure 1.1 Bij tussenvonnis van 13 november 2007 heeft het Hof een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie van partijen heeft op 11 januari 2008 plaatsgevonden ten overstaan van mr. De Haan. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt. 1.2 Partijen zijn er niet in geslaagd een minnelijke regeling te treffen. Vonnis is bepaald op heden. 2. De beoordeling 2.1 Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of de verrijking van [GEDAAGDE] door de waardevermeerdering van de in geding zijnde woning als gevolg van de kosten die [EISER] aan de afbouw van die woning heeft besteed, ongerechtvaardigd is. 2.2 In het algemeen geldt dat een verrijking ongerechtvaardigd is indien hieraan geen redelijke oorzaak ten grondslag ligt. Dit is het geval indien de vermogensverschuiving noch op een rechtshandeling berust noch krachtens de wet door de verkrijger mag worden behouden. Het enkele feit dat de vermogensverschuiving heeft plaatsgevonden binnen een amoureuze relatie, zoals in dit geval, sluit een beroep op ongerechtvaardigde verrijking niet uit. 2.3 Tussen partijen staat vast dat het hun uitdrukkelijke bedoeling was dat zij beiden in de woning zouden gaan wonen en dat, zoals ook door [GEDAAGDE] zelf is aangevoerd, [EISER] juist met het oog daarop kosten heeft gemaakt om de woning zo snel mogelijk bewoonbaar te maken. Partijen leefden in de veronderstelling met elkaar te gaan samenwonen en vanaf dat moment zou [EISER] de vruchten plukken van zijn inbreng. Het verweer van [GEDAAGDE] dat de inspanningen en betalingen van [EISER] als een binnen hun amoureuze relatie passende gift van hand tot hand moeten worden aangemerkt, verdraagt zich - nog afgezien van de vraag of de betaling van de kosten voor afbouw van een woning wel als een gift van hand tot hand kan worden aangemerkt - niet met deze vaststelling. Weliswaar is het niet ongebruikelijk dat partijen binnen een liefdesrelatie elkaar geschenken geven, in dit geval ligt het toch anders. Het oogmerk van [EISER] was immers niet gericht op loutere bevoordeling van [GEDAAGDE] uit vrijgevigheid maar op een gemeenschappelijk gebruik van de mede door hem bekostigde woning. 2.4 Het door beide partijen beoogde medegebruik door [EISER] van de in aanbouw zijnde woning van [GEDAAGDE], kan in beginsel als een redelijke grond voor zijn inbreng aan vermogen ten behoeve van de afbouw van de woning worden aangemerkt. Door de verbreking van de relatie tussen partijen en daarmee het vervallen van de mogelijkheid van [EISER] om, samen met [GEDAAGDE], te kunnen profiteren van zijn inbreng, is de redelijke grond aan die vermogensverschuiving echter komen te ontvallen. Dat de vermogensverschuiving van [EISER] naar [GEDAAGDE] op een (andere) rechtshandeling berust, is gesteld noch gebleken. Denkbaar zou nog kunnen zijn dat [EISER] door betaling van de kosten voor het afbouwen van de woning heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis jegens [GEDAAGDE], zoals dat in de jurisprudentie wel is aangenomen voor vergelijkbare gevallen binnen een huwelijkse relatie, maar voor een dergelijke conclusie zijn onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld. Dat de inbreng door [EISER] bezien moet worden in het licht van door [GEDAAGDE] aan hem verleende gunsten, zoals het GEA heeft overwogen, vindt geen grond in de door partijen gestelde feiten. 2.5 Nu evenmin gesteld of gebleken is dat de vermogensverschuiving krachtens de wet door [GEDAAGDE] behouden zou mogen worden, leidt het voorgaande tot de conclusie dat [GEDAAGDE] ten koste van [EISER] ongerechtvaardigd is verrijkt en zij mitsdien gehouden is om, tot het bedrag van haar verrijking, de door [EISER] geleden schade te vergoeden. Weliswaar heeft [EISER] welbewust een risico genomen door kosten te besteden aan afbouw van de woning terwijl de relatie kon worden verbroken voordat hij daarvan de vruchten zou kunnen plukken, [GEDAAGDE] moet zich evenzeer van dat risico bewust zijn geweest. Desalniettemin heeft [GEDAAGDE] toegestaan dat [EISER] gedurende een langere periode bezig was met de afbouw van haar woning en daarvoor kosten heeft gemaakt. De vermogensverschuiving ten voordele van [GEDAAGDE]dient daarom ook niet ten laste van [EISER] te blijven. 2.6 In hoeverre dit tot toewijzing van de vordering van [EISER] moet leiden, hangt af van de omvang van de door hem geleden schade enerzijds en de verrijking aan de zijde van [GEDAAGDE] anderzijds. Het bedrag aan schadevergoeding zal het bedrag van de verrijking niet te boven kunnen gaan. Op [EISER] rust de stelplicht en bewijslast van de door hem geleden schade (verarming) terwijl [GEDAAGDE] zal dienen te stellen en zo nodig bewijzen dat het bedrag van haar verrijking lager ligt dan dat van de schade[Eiser] 2.7 De schade aan de zijde van [EISER] kan gelijk worden gesteld aan de kosten die hij aan de afbouw van de woning heeft besteed. [GEDAAGDE] heeft de door hem gestelde kosten ad NAF. 42.000,00 betwist. Alvorens het Hof hierop zal ingaan, zal het eerst het aspect van de verrijking aan de zijde van [GEDAAGDE] beoordelen. Daarbij gaat het Hof voorbij aan het feit dat ter comparitie door beide partijen is gesteld dat de woning is gesitueerd op terrein van de moeder (en/of oma) van [GEDAAGDE] Partijen hebben daaraan zelf geen conclusies verbonden en uit hetgeen overigens door [GEDAAGDE] is gesteld (zij spreekt zowel in eerste aanleg als in hoger beroep regelmatig over “haar woning”), leidt het Hof af dat zij (feitelijk) rechthebbende op de woning is en het genot heeft gehad en nog steeds heeft van de afbouw van de woning. 2.8 Door [EISER] is onbetwist gesteld dat de constructie van de in aanbouw zijnde woning, voordat hij aan de werkzaamheden begon, een waarde van NAF. 10.000,00 had. Daarmee staat dat vast. [GEDAAGDE] heeft, onder overlegging van een taxatierapport, de stelling van [EISER] dat de woning thans een marktwaarde van NAF. 60.000,00 zou hebben, betwist en zich op het standpunt gesteld dat de marktwaarde slechts NAF. 40.000,00 bedraagt. Voor de beoordeling van de verrijking aan de zijde van [GEDAAGDE] is - in de omstandigheden van dit geval - evenwel niet de, als gevolg van de door [EISER] aan de afbouw bestede kosten, gerealiseerde toename van de marktwaarde van de woning doorslaggevend. Uit de stellingen van [GEDAAGDE] volgt immers dat zij van plan was om de woning geheel op eigen kosten af te bouwen en daarin te gaan wonen. In dat geval had zij de kosten van afbouw dus geheel zelf dienen te dragen. Dat betekent dat haar verrijking gelijk gesteld kan worden aan de als gevolg van de inbreng door [EISER] door haar uitgespaarde bouwkosten. 2.9 Dat anderen dan [EISER] kosten hebben besteed aan de afbouw van de woning, is door [GEDAAGDE] niet, althans (voor zover het haar eigen inbreng betreft) onvoldoende gemotiveerd gesteld. Het in eerste aanleg gevoerde verweer van [GEDAAGDE] dat uitsluitend zij degene is geweest die alle bouwmaterialen en arbeid heeft bekostigd, wordt gepasseerd. Dit verweer verdraagt zich immers niet met de erkenning in hoger beroep dat [EISER] financieel heeft bijgedragen aan de afronding van de woning. Bovendien heeft [GEDAAGDE] de stelling van [EISER] dat de door [GEDAAGDE] terzake dat verweer overgelegde bonnen door hem bij [GEDAAGDE] zijn achtergelaten, niet betwist zodat dat vaststaat. Tegenover de stelling van [EISER] dat de overgelegde leningsovereenkomst niet ten behoeve van de afbouw van de woning is aangegaan, had [GEDAAGDE] haar verweer terzake nader dienen te onderbouwen. Zij heeft dat evenwel, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep nagelaten. Er moet daarom vanuit worden gegaan dat de kosten voor de afbouw van de woning vanaf het moment dat hij met de werkzaamheden begon tot aan het einde van de relatie geheel door [EISER] zijn gedragen. 2.10 [GEDAAGDE] heeft niet gesteld dat [EISER] de woning op een andere, meer kostbare wijze heeft afgebouwd dan zij zelf van plan was of dat hij anderszins onredelijk hoge kosten heeft gemaakt. Hieruit volgt dat niet alleen de schade aan de zijde van [EISER] maar ook het bedrag van de verrijking aan de zijde van [GEDAAGDE], kan worden vastgesteld op de kosten die aan de zijde van [EISER] met de afbouw gemoeid zijn geweest. 2.11 Uit het door [GEDAAGDE] overgelegde taxatierapport (productie 3 bij conclusie van antwoord) volgt dat de herbouwwaarde (bouwkosten) van de woning naar de stand waarin die zich in november 2005 bevond, NAF. 97.000,-- bedroeg. Dat tussen mei 2005 (het beëindigen van de relatie) en november 2005 nog bouwkosten aan de woning zijn besteed, is gesteld noch gebleken. Gelet op de vaststaande waarde van de constructie bij aanvang van de werkzaamheden, namelijk NAF. 10.000,--, volgt hieruit dat de door [EISER] aan de woning bestede bouwkosten in ieder geval een waarde van NAF. 87.000,-- vertegenwoordigen. Onder die omstandigheden en mede in het licht van de door [EISER] in geding gebrachte nacalculatie, bonnen en kwitanties, had [GEDAAGDE] haar verweer dat [EISER] aan bouwkosten minder heeft besteed dan NAF. 42.000,--, welk bedrag aanzienlijk lager ligt dan het bedrag aan bouwkosten dat volgt uit het door [GEDAAGDE] zelf in het geding gebrachte taxatierapport, nader dienen te motiveren. Nu zij dat niet heeft gedaan, dient er vanuit te worden gegaan dat door [EISER] tot een bedrag van NAF. 42.000,-- schade is geleden en dat [GEDAAGDE] tot minimaal dat bedrag is verrijkt. 2.12 Het causaal verband tussen de verarming en de verrijking staat tussen partijen niet ter discussi[Eiser] Dat betekent dat aan de vereisten voor de door [EISER] gestelde ongerechtvaardigde verrijking is voldaan en dat de door [EISER] gevorderde hoofdsom, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente, zal worden toegewezen. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke kosten wordt afgewezen aangezien niet is gebleken dat aan de zijde van [EISER] voorafgaande het geding (incasso-)werkzaamheden zijn verricht die meer hebben omvat dan de verrichtingen waarvoor de toe te wijzen proceskostenveroordeling een vergoeding pleegt in te sluiten. 2.13 Het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd en [GEDAAGDE] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten in beide instanties. Anders dan het GEA ziet het Hof in de relatie tussen partijen geen aanleiding om de proceskosten te compenseren. Voor een dergelijke compensatie is alleen plaats in de in de tweede volzin van artikel 60 Rv genoemde gevallen en die zijn in deze zaak niet aan de orde. Partijen zijn immers geen echtgenoten of levensgezellen van elkaar (geweest). Voor uitbreiding van de in artikel 60 Rv limitatief opgesomde verhoudingen naar een (gewezen) amoureuze verhouding zonder samenwoning zoals die tussen partijen heeft bestaan, ziet het Hof geen grond. BESLISSING: Het Hof: vernietigt het vonnis waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende, veroordeelt [GEDAAGDE] om aan [EISER] te voldoen een bedrag van NAF. 42.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 oktober 2005 tot aan de dag van voldoening; veroordeelt [GEDAAGDE] in de kosten van het geding aan de zijde van [EISER] gevallen en tot op heden begroot op: - in eerste aanleg: NAF. 750,00 aan griffierechten, NAF. 165,08 aan overige verschotten en NAF. 1.800,00 aan salaris gemachtigde; - in hoger beroep: NAF. 1.500,00 aan griffierechten, NAF. 247,48 aan overige verschotten en NAF. 5.100,00 aan salaris gemachtigde; verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad; wijst het meer of anders gevorderde af. Dit vonnis is gewezen door mrs. Mezas, Lock en De Haan, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba en ter openbare terechtzitting van het Hof op Curaçao uitgesproken op 12 februari 2008 in tegenwoordigheid van de griffier.