Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8413

Datum uitspraak2008-07-18
Datum gepubliceerd2008-07-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5526 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAO-uitkering. Brummen-jurisprudentie. In onderhavige procedure staat nog slechts ter beoordeling of Uwv op goede wijze uitvoering heeft gegeven aan uitspraak van de rechtbank. Omvang van de toetsing van de medische grondslag.


Uitspraak

07/5526 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 30 augustus 2007, 07/352 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 18 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. D. Gürses, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2008. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Gürses. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Kouveld. II. OVERWEGINGEN 1. Voor een uitgebreid overzicht van de feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak alsmede naar de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Utrecht van 5 oktober 2006, 06/694. 1.1. Bij besluit van 31 maart 2005 heeft het Uwv de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke voordien was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 31 mei 2005 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was. 1.2. Bij besluit van 13 december 2005 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 31 maart 2005 ongegrond verklaard. 1.3. De rechtbank heeft bij de onder 1 genoemde uitspraak van 5 oktober 2006 het beroep tegen het besluit van 13 december 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, een en ander met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten. In deze uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek heeft gedaan naar de klachten van appellante. De rechtbank zag dan ook geen aanleiding om een deskundige te benoemen voor een nader psychiatrisch onderzoek. Ook in de door appellante overgelegde brief van 22 november 2005 van klinisch psycholoog H. Onat en psychiater S. Gulsacan zag de rechtbank onvoldoende aanleiding om een deskundige aan te stellen, omdat in die brief op geen enkele wijze wordt gemotiveerd op welke aspecten appellante beperkingen ondervindt en waarom appellante niet in staat kan worden geacht arbeid te verrichten. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar van 13 december 2005 vernietigd omdat naar het oordeel van de rechtbank door de (bezwaar)verzekeringsarts niet dan wel onvoldoende was gemotiveerd waarom is afgeweken van de bevindingen van psychiater J. IJsselstein - door wie appellante op verzoek van het Uwv was onderzocht - op de aspecten concentratie en herinneren. De rechtbank is om die reden niet meer toegekomen aan een beoordeling van het arbeidskundig onderzoek. 1.4. Het Uwv heeft in die uitspraak berust en ook appellante heeft daartegen geen rechtsmiddelen aangewend. Ter uitvoering van die uitspraak heeft het Uwv - na aanscherping van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) door de bezwaarverzekeringsarts en nadat de bezwaararbeidsdeskundige had geconcludeerd dat ook na deze aanscherping de eerder geduide functies nog steeds aan de schatting ten grondslag kunnen worden gelegd - bij besluit van 22 januari 2007 (hierna: bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 31 maart 2005 opnieuw ongegrond verklaard. 2. Het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. 3. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het Uwv nog steeds onvoldoende rekening heeft gehouden met de bij haar wegens ziekte aanwezige beperkingen. Zij heeft erop gewezen dat psychiater J. IJsselstein heeft aangegeven dat bij appellante een ernstige concentratiestoornis aanwezig is. Appellante acht het om die reden onbegrijpelijk dat de bezwaarverzekeringsarts is uitgegaan van lichte concentratiezwakte. Bovendien is de bezwaarverzekeringsarts tot zijn conclusies gekomen zonder nader medisch onderzoek, hetgeen te meer klemt daar haar behandelend psychiater van mening is dat sprake is van een zware vitale depressie. Appellante is van mening dat nader onderzoek door specialisten is vereist. Ze wijst erop dat haar behandelend psychiater van mening is dat ze met haar huidige psychische toestand fysiek niet belastbaar is. 4. De Raad overweegt als volgt. 4.1. In de thans aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat zij in haar uitspraak van 5 oktober 2006 een onvoorwaardelijk oordeel heeft gegeven ten aanzien van de medische situatie van appellante per datum in geding, 31 mei 2005 en de door appellante gestelde toegenomen klachten. Nu appellante geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van 5 oktober 2006 heeft de rechtbank onder verwijzing naar de zogeheten Brummen-jurisprudentie overwogen dat in de onderhavige procedure nog slechts ter beoordeling staat of het Uwv op goede wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 5 oktober 2006 ten aanzien van de aspecten concentreren van de aandacht en herinneren. 4.2. De Raad deelt dit oordeel van de rechtbank omtrent de omvang van de toetsing van de medische grondslag. Dit betekent dat de grieven van appellante voor zover zij zien op de medische grondslag in het algemeen, buiten beschouwing moeten blijven. 4.3. De Raad stelt voorts vast dat appellantes stelling dat volgens psychiater IJsselstein sprake is van een ernstige concentratiestoornis niet wordt gesteund door diens rapporten van 28 januari 2005 en 5 april 2005. IJsselstein heeft in zijn rapport van 5 april 2005 voor de beantwoording van de hem gestelde vragen verwezen naar zijn eerdere rapport van 28 januari 2005 en gesteld dat hij geen aanvullingen of correcties heeft betreffende de bevindingen bij psychiatrisch onderzoek en betreffende de diagnose. IJsselstein geeft aan dat appellante “nu bij de anamnese duidelijke concentratieproblemen” meldt en dat hij onvoldoende argumenten heeft om te beweren dat daarvan geen sprake zou zijn. Hij kan “ook niet hardmaken dat deze concentratieproblemen alleen het gevolg zijn van de recent toegenomen stress”, maar hij sluit dat laatste niet uit. Hij concludeert dat hij aanvullend een beperking moet aangeven wat betreft het concentreren van de aandacht en het herinneren van recente informatie. Vervolgens heeft hij aangegeven tot wat voor soort beperkingen de combinatie van angstklachten en concentratieproblemen leidt: appellante is wat kwetsbaarder in werksituaties waarin sprake is van hoge werkdruk, waarbij IJsselstein denkt aan productielimieten en deadlines en aan werksituaties waarin zij voortdurend gestoord of onderbroken wordt. De concentratieproblemen zouden appellante ook kunnen hinderen in andere werksituaties waarin veel overzicht en concentratie worden vereist. Tenslotte heeft hij nog opgemerkt dat voor zover de klachten van appellante het rechtstreeks gevolg zijn van een psychiatrische ziekte, de beperkingen die daarbij passen licht van ernst genoemd worden. 4.4. De Raad is van oordeel dat het Uwv met het aannemen van de extra beperkingen op de punten 1.9.2. (aangewezen op vaste, bekende werkwijzen), 1.9.5. (aangewezen op een voorspelbare werksituatie) en 1.9.6. (aangewezen op een werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen) in de FML van 1 november 2006 op correcte wijze uitvoering heeft gegeven aan de rechtbankuitspraak van 5 oktober 2006. Voorts is de Raad evenals de rechtbank van oordeel dat met die aanpassingen - in combinatie met de al eerder aangenomen beperkingen op 1.9.7. (aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of produktiepieken) en 1.9.8. (aangewezen op werk waarin geen hoog handelingstempo vereist is) - in de FML voldoende rekening is gehouden met de bevindingen van psychiater IJsselstein en de door hem aangegeven beperkingen. 4.5. De omstandigheid dat de bezwaarverzekeringsarts de FML van 1 november 2006 heeft opgesteld zonder nader spreekuuronderzoek acht de Raad niet onzorgvuldig. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat appellante al was onderzocht door verzekeringsarts R.N. van den Beukel en - op diens verzoek - door psychiater IJsselstein en dat na de uitspraak van de rechtbank van 5 oktober 2006 gelet ook op de gelijk gebleven datum in geding het nog slechts aangewezen was om de aanbevelingen van psychiater IJsselstein te verwerken in de FML. 4.6. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit deelt de Raad het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid. 4.7. Aan het ter zitting door appellante naar voren gebrachte feit dat haar uitkering ingevolge de WAO per 30 april 2007 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% kan de Raad geen doorslaggevende betekenis toekennen voor de beoordeling van het bestreden besluit, alleen al omdat appellante desgevraagd ter zitting heeft verklaard dat aan deze herziening een verslechtering van haar gezondheidssituatie ten grondslag ligt. 4.8. Het hoger beroep treft derhalve geen doel. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. 4.9. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J. Brand en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2008. (get.) J.W. Schuttel. (get.) M. Lochs. RB